Gustaf af Geijerstam

Gustaf af Geijerstam (1858–1909) was a Swedish novelist. He was a friend of August Strindberg‘s. Many of his works were translated into German during his lifetime, and one, Äktenskapets komedi (1898), was reviewed favorable by Rainer Maria Rilke, who remarked that Geijerstam was an author “one must follow attentively from book to book.”[1] Only two of his novels were translated into English: Boken om Lille-bror (1900), as “the Book about the Little Brother” in 1921, and Kvinnokraft (1901), as “Woman Power” in 1922. Other works include Erik Grane (1895), Karin Brandts dröm (1904) and Medusas hufvud (1905).

Debate

In 1885 a Bishop had argued that God’s order required that women were not emancipated. Geijerstam then argued that men could only aspire to one day have the purity of women because they were fundamentally different and this was the reason for prostitution and other immorality. Minna Canth objected strongly to this argument as it meant that men could defend their poor morals by reference to their implicit shortcomings, whereas any women involved in prostitution would lack the same defence. https://en.wikipedia.org/wiki/Gustaf_af_Geijerstam

 

Kleine Rosa en lange Leda

Een Zweeds wondersprookje over een valse stiefmoeder

Er waren eens een koning en een koningin. Zij hadden één dochtertje, dat, omdat ze zo lief en verstandig was, kleine Rosa werd genoemd. Ieder die haar zag, hield van haar. Na enige tijd stierf echter de koningin en trouwde de koning opnieuw. De nieuwe koningin had ook één dochter, maar deze was hoogmoedig en erg lelijk van aard. Daarom moest ze zich laten welgevallen, dat ze lange Leda werd genoemd. De beide stiefzusters groeiden samen op in het koninklijk paleis, doch ieder die hen zag merkte dadelijk het grote verschil tussen de beide meisjes op.

De koningin en lange Leda waren heel afgunstig op kleine Rosa en deden haar graag verdriet. Maar het prinsesje was altijd geduldig en vriendelijk en verrichtte al het werk, dat haar werd opgedragen, al was het nog zo zwaar. Dat verbitterde de koningin nog meer. Hoe meer de kleine Rosa het haar naar de zin trachtte te maken, hoe bozer ze werd.

Eens op een dag ging de koningin met de beide prinsessen wandelen in de tuin, die naast de troonzaal lag. Daar hoorde ze de tuinman met zijn knecht praten. Hij vroeg hem een bijl te halen, die tussen de bomen was blijven liggen. Toen de koningin dit hoorde, zei ze, dat kleine Rosa de bijl moest halen. De tuinman verzette zich hiertegen en zei, dat dit geen werk voor een prinses was. Maar de koningin gaf niet toe en zette haar zin door.

Toen nu de kleine Rosa, zoals de koningin bevolen had, het bos in was gegaan, zag ze daar de bijl liggen. Op de steel zaten drie witte duiven wat uit te rusten. De koningsdochter nam een stuk brood, verkruimelde het in haar hand, gaf het de duifjes en zei vriendelijk: “Arme kleine duifjes! Ga nu alsjeblieft weg, want ik moet de bijl aan mijn stiefmoeder brengen.”

De duiven aten uit haar hand en verlieten de steel. Kleine Rosa nam de bijl, zoals haar was opgedragen. Ze was echter nog niet ver weg, of de duiven begonnen samen te overleggen, welke beloning ze het meisje zouden geven, dat zo vriendelijk voor hen was geweest. De eerste zei: “Mijn beloning zal zijn, dat ze nog tweemaal zo mooi wordt als ze reeds is.” De tweede zei: “Mijn beloning zal zijn, dat haar haar als goud wordt.” De derde voegde er aan toe: “Iedere keer als ze lacht, zal er een roodgouden ring uit haar mond vallen.” Na zo gesproken te hebben vlogen de duiven weg, en alles gebeurde zoals ze gezegd hadden.

Toen nu kleine Rosa bij haar stiefmoeder terugkwam, waren allen verbaasd over haar onvergelijkelijke schoonheid, haar schitterend goudkleurig haar en de roodgouden ring, die haar telkens als ze lachte uit de mond viel. De koningin liet zich nauwkeurig vertellen, hoe alles zich had toegedragen en nu haatte ze haar stiefdochter nog meer. Dag en nacht peinsde de boze stiefmoeder er over, hoe haar eigen dochter net zo mooi zou kunnen worden als kleine Rosa. Daarom liet ze de tuinman komen, en zei hem precies wat hem te doen stond. Vervolgens ging ze, als naar gewoonte, met de beide prinsessen in de tuin wandelen.

Toen ze nu de tuinman voorbijgingen, zei deze, dat hij een bijl in het kreupelhout had laten liggen en dat zijn knecht die moest halen. De koningin gaf bevel, dat lange Leda de bijl moest zoeken. Natuurlijk verzette de tuinman zich hiertegen, zeggende, dat dit geen werk voor een prinses was, maar de koningin dreef haar wil door.

Toen nu lange Leda op bevel van de koningin het bos in was gegaan, zag ze al gauw de bijl liggen. Drie stralend witte duiven zaten op de steel wat uit te rusten. De boze prinses kon haar slechte aard niet onderdrukken, gooide met stenen naar de vogels en riep hen toe: “Maak dat je wegkomt, lelijke vogels. Hoe durf je het wagen daar te gaan zitten en de bijl, die ik met mijn schone handen moet aanpakken, te bevuilen.” Bij het horen van deze woorden vlogen de duiven weg en lange Leda nam de bijl, zoals haar was opgedragen. Zij was echter nog niet ver weg, of de duiven begonnen met elkaar te overleggen, welke straf zij het lelijke meisje voor haar boosheid zouden geven. De eerste zei: “Mijn straf zal zijn, dat ze twee keer zo lelijk wordt als ze reeds is.” De tweede, op haar beurt, zei: “Mijn straf zal zijn, dat haar haren er als doornen zullen uitzien.” – “En ik,” voegde de derde erbij, “geef haar als straf, dat er telkens als ze lacht een kikvors uit haar mond zal springen.” Na dit samen te hebben afgesproken vlogen de drie duiven weg. En alles gebeurde precies zoals ze gezegd hadden.

Toen nu lange Leda bij haar moeder kwam, was iedereen verwonderd over haar afzichtelijk lelijke uiterlijk, over haar haar dat een doornbos geleek en over de kikvors die, telkens als ze wilde lachen, uit haar mond hipte. Maar de koningin was heel bedroefd over dit grote ongeluk en de mensen vertelden dat zij en haar dochter sinds die dag zelden meer lachten.

Nu kon de stiefmoeder kleine Rosa niet meer in haar nabijheid dulden, en ze vatte het plan op haar om te brengen. Met dit doel liet ze in het geheim een schipper komen, die haar naar een ver land moest brengen. Zij beloofde hem veel geld als hij de koningsdochter aan boord nam en haar in de diepe zee liet verdrinken. De schipper, verblind door het goud, ontvoerde ‘s nachts, overeenkomstig de wens van haar stiefmoeder, kleine Rosa. Doch toen het schip zee had gekozen en reeds een heel eind had gevaren, stak er een hevige storm op, zodat het met man en muis verging. Alleen kleine Rosa werd gespaard.

Zij werd door de golven gedragen tot ze aankwam op een groen eiland, dat ver in zee lag. Hier bleef ze een tijdlang in leven, zonder een mens te zien of te spreken. Haar voedsel bestond uit wilde bessen en wortelen, die in het bos groeiden. Toen ze eens aan het strand wandelde, vond ze de kop en het gebeente van een jong hert, dat door wilde dieren was verscheurd. Daar er nog vers vlees aan zat, hing kleine Rosa het geraamte aan een stok, opdat de kleine vogeltjes het zouden zien en ervan konden eten.

Daarna ging ze op de grond liggen slapen. Ze had echter nog niet lang gesluimerd of een liefelijk gezang wekte haar. Kleine Rosa luisterde en dacht dat ze droomde, want nog nooit had ze zo iets moois gehoord. Toen ze omkeek zag ze, dat het geraamte, dat ze als voedsel voor de vogeltjes had neergehangen, veranderd was in een groene linde. De kop van het hert was een kleine nachtegaal geworden, die boven in het topje van de lindeboom zat. En elk lindeblad maakte een zacht klingelend geluid, zodat de tonen een wonderschoon harmonisch geheel vormden. En de kleine nachtegaal boven in de kruin van de boom zong haar mooiste liedjes; wie dit hoorde, moest zich wel in de hemel wanen.

Na deze dag viel het de prinses niet meer zo zwaar eenzaam op het groene eiland te leven. Als ze verdrietig was, behoefde ze slechts naar de klingelende lindeboom te gaan en het werd haar weer blij te moede. Maar toch kon ze haar geboorteplaats niet helemaal vergeten. Dikwijls ging ze aan het strand zitten en keek met verlangende ogen naar de golven, die van het ene land naar het andere gingen.

Toen kleine Rosa weer eens aan het strand zat, ontdekte ze een mooi vaartuig, dat zeilde op de wijde zee. Op het schip bevonden zich een flink aantal jongens, wier aanvoerder een koningszoon was. Toen nu het vaartuig het eiland naderde en de scheepslui het lieflijke gezang hoorden, dat over het water klonk, dachten ze, dat het een betoverd land was en wilden meteen terugkeren. Maar hun aanvoerder zei, dat ze niet moesten wegvaren; eerst wilde hij weten, waar deze wonderschone muziek vandaan kwam. En zij voerden zijn bevel uit.

Toen de jonge koning aan land was gegaan en het spel van de lindeboom en het gezang van de nachtegaal hoorde, werd het hem wonderlijk te moede. Het kwam hem voor, dat hij zoiets lieflijks nog nooit had gehoord. Doch hij werd nog meer geroerd, toen hij, nader komende, onder de linde een jonkvrouw zag zitten met goudblond haar en een gezicht, stralend als helderwitte sneeuw.

De jonge koning groette de jonkvrouw en vroeg, of het eiland haar toebehoorde. Kleine Rosa beaamde dit. Hij vroeg daarop, of ze een zeenimf of een menselijk wezen was. Toen vertelde de jonkvrouw hem het avontuur, dat ze beleefd had en op welke manier ze uit de storm op het eenzame eiland was gekomen. Tegelijkertijd vertelde ze hem uit welk geslacht ze stamde. Bij dit verhaal werd het de jonge koning blij te moede. Want nooit had hij zo’n lieve koningsdochter ontmoet. Lange tijd spraken ze met elkaar en tenslotte vroeg hij of kleine Rosa met hem mee wilde gaan om zijn koningin te worden. Ze sloeg haar armen om zijn hals en stemde erin toe met hem mee te gaan.

Daarop zeilden ze van het eiland weg en kwamen in het land van de jonge koning. Kleine Rosa nam de groene linde mee en plantte die in de tuin van het koninklijk paleis. En het loof van de lindeboom klingelde en de nachtegaal zong, dat het voor de hele omgeving een lust en een vreugde was.

Enige tijd later kreeg kleine Rosa een allerliefste baby. Toen dacht ze aan haar oude vader en stuurde hem bericht over alles wat ze beleefd had. Maar ze verzweeg, dat de koningin schuld aan haar ongeluk had. De oude koning en zijn volgelingen waren zeer ingenomen met haar zoontje want iedereen hield van kleine Rosa. Doch de koningin en lange Leda waren zeer vertoornd, dat kleine Rosa nog in leven was en beraadslaagden samen hoe ze haar in het ongeluk konden storten. De valse stiefmoeder maakte zich nu gereed om naar kleine Rosa te gaan en haar te bezoeken. Toen ze aankwam, werd ze allerhartelijkst ontvangen, want kleine Rosa wilde niet denken aan al het boze, dat haar stiefmoeder haar had aangedaan. En natuurlijk deed de koningin zich heel vriendelijk voor.

Op zekere dag zei ze, dat ze kleine Rosa een aandenken aan haar familie wilde geven. Zij haalde een met goud bestikt zijden hemd te voorschijn, waarvoor kleine Rosa, die geen argwaan had, haar vriendelijk bedankte. Doch het mooie kledingstuk was op de afschuwelijkste manier betoverd: toen kleine Rosa het aantrok, veranderde ze plotseling in een gans, die het raam uitvloog naar de zee. Daar kleine Rosa echter mooi goudblond haar had, kreeg de gans gouden veren.

Op hetzelfde ogenblik hield de linde op met klingelen, de nachtegaal met zingen en was het hof in rouw gedompeld. Het treurigst er aan toe was haar echtgenoot, de jonge koning, die zich niet wilde laten troosten. Als ‘s nachts de maan scheen en de vissers van de jonge koning op zee waren om hun netten in te halen, zagen ze een mooie gans, met gouden veren, die zich liet drijven op de golven. Ze waren hierover verbaasd en het scheen hun een merkwaardig voorteken te zijn.

Eens op een nacht zwom de mooie gans naar een der vissers- schuiten en knoopte een gesprek aan met de visser.
“Goedendag, visser.
Hoe staat het met het huis op het koninklijk domein?
Klingelt mijn linde nog?
Zingt mijn nachtegaal?
Huilt mijn jongetje?
Hoe is het met mijn heer gemaal?”
Toen de visser dit hoorde en de stem van de jonge koningin herkende, werd het hem vreemd te moede, en hij antwoordde: “Thuis in het koninklijk paleis is het slecht gesteld. Uw linde klingelt niet meer. Uw nachtegaal zingt niet meer. Uw jongetje huilt dag en nacht. Niets is er, dat uw heer gemaal vreugde kan verschaffen.”

Dit horende, zuchtte de mooie gans en scheen zeer bedroefd te zijn. Ze zei:
“Och, ik arme. Weg is al mijn geluk.
Nooit zal ik weer thuiskomen.
Goedendag, visser.
Nog tweemaal kom ik weer en dan nooit meer.”
Op hetzelfde ogenblik verdween de vogel. Doch de visser ging naar huis en vertelde de jonge koning, zijn meester, wat hij gezien en gehoord had. Nu gaf de jonge koning bevel de gouden gans te vangen. Hij beloofde de vissers een grote beloning als het hun gelukte zijn opdracht uit te voeren. De mannen maakten hun strikken en visgerei in orde en gingen naar zee om te zien, wat in hun netten zat. Toen de maan was opgekomen, kwam de gouden gans weer op de golven naar hun boot toe gezwommen. Zij groette en vroeg:
“Goedenavond, visser.
Hoe staat het met het huis op het koninklijk domein?
Klingelt mijn linde nog?
Zingt mijn nachtegaal?
Huilt mijn jongetje?
Hoe is het met mijn heer gemaal?”
Evenals de vorige keer antwoordde de visser: “Thuis in het koninklijk paleis is het slecht gesteld. Uw linde klingelt niet meer. Uw nachtegaal zingt niet meer. Uw jongetje huilt dag en nacht. Niets is er, dat uw heer gemaal vreugde kan verschaffen.”

Toen werd de mooie gans heel verdrietig en zei:
“Och, ik arme. Weg is al mijn geluk.
Nooit zal ik weer thuis komen.
Goedenacht, visser.
Nog eenmaal kom ik weer en dan nooit meer.”
Bij deze woorden wilde de vogel weer weg zwemmen, maar de vissers wierpen vlug hun strikken over haar heen. Nu begon de gans met haar vleugels te slaan en klagelijk te roepen: “Laat los, of houdt vast! Laat los, of houdt vast!” Tegelijkertijd veranderde ze in slangen, draken en ander vreselijk gedierte. Dit ziende, vreesden de vissers voor hun leven en lieten de strikken los, zodat de vogel ontkwam.

Toen de jonge koning de afloop van hun tocht vernam, was het hem slecht te moede en hij zei, dat ze zich niet door een begoocheling moesten laten afschrikken. Hij liet nu nieuwe en sterkere strikken vervaardigen, om de gans te vangen en zei, dat ze met hun leven zouden boeten, indien ze de vogel, als deze zich weer vertoonde, lieten ontkomen.

Toen nu de maan in de derde nacht was opgekomen, roeiden de vissers van de jonge koning weer naar de zee om hun netten te onderzoeken. Dit keer moesten ze geruime tijd wachten, voor ze de gans zagen. Eindelijk kwam ze weer op de golven naar hun boot toe zwemmen. De vogel groette als tevoren:
“Goedenavond, visser.
Hoe staat het met het huis op het koninklijk domein?
Klingelt mijn linde nog?
Zingt mijn nachtegaal?
Huilt mijn jongetje?
En hoe gaat het met mijn heer gemaal?”
De visser antwoordde: “Thuis in het koninklijk paleis is het slecht gesteld. Uw linde klingelt niet meer. Uw nachtegaal zingt niet meer. Uw jongetje huilt dag en nacht. Niets is er, dat uw heer gemaal vreugde kan verschaffen.”

Toen zuchtte de gans en zei:
“Och, ik arme. Weg is al mijn geluk.
Nooit zal ik weer thuiskomen.
Goedendag, visser.
Nu kom ik nooit meer terug.”
De gans wilde nu weg zwemmen, maar de vissers wierpen hun strikken en hielden haar vast. De vogel werd erg angstig, sloeg wild met de vleugels en riep: “Laat los, of houdt vast! Laat los, of houdt vast!” Daarop verwisselde ze weer van gedaante en leek op slangen, draken en ander gevaarlijk gedierte. Doch de vissers, bevreesd voor de toom van de jonge koning, hielden trouw de strikken vast. Zo gelukte het hun de gouden gans te vangen en ze brachten haar naar het paleis, waar ze streng bewaakt werd, zodat ze niet kon ontsnappen. Maar de vogel was stil en knorrig en wilde niet spreken; toen werd het verdriet van de jonge koning nog groter dan voorheen.

Enige tijd later kwam een oude vrouw, die er heel zonderling uitzag, aan het koninklijk paleis en vroeg de jonge koning te spreken. De wacht antwoordde, zoals hem bevolen was, dat de jonge koning in verband met zijn kommer en verdriet voor niemand te spreken was, maar het oudje liet zich niet af schepen en werd tenslotte toegelaten. De jonge koning vroeg wat zij wenste. Zij antwoordde: “Heer koning, men heeft mij verteld, dat uw koningin in een gouden gans is veranderd en dat gij dag en nacht over dit grote ongeluk treurt. Ik ben hier gekomen om de betovering te verbreken en u uw gemalin terug te geven; doch gij moet mij iets beloven.” Toen de jonge koning dit hoorde, werd het hem blij te moede en hij vroeg, welke voorwaarde zij stelde. “Op de berg, die aan de andere kant van het zwarte water ligt, heb ik een huis. Ik verzoek u een stenen muur rondom de berg te laten maken, opdat uw runderen mij niet meer verschrikken, als ze in de weide worden gelaten.”

Dit leek de jonge koning een bescheiden wens en hij beloofde het oudje die te vervullen. Maar hij twijfelde, of ze haar woord wel zou houden. Uitvoerig vertelde de oude vrouw nu alles wat de boze stiefmoeder kleine Rosa had aangedaan. Eerst wilde de jonge koning het niet geloven, want hij kon zich niet indenken, dat de oude koningin zo vals zou zijn. Toen verzocht het oudje hem haar het mooie zijden hemd, dat kleine Rosa van haar stiefmoeder ten geschenke had gekregen, te laten zien. De jonge koning liet het hemd halen en daarop gingen zij tezamen naar de kamer, waar de gouden gans was opgesloten. Daar gekomen, ging de tovenares naar het mooie dier en trok dit het hemd aan. Toen werd de betovering verbroken. Kleine Rosa verkreeg weer haar eigen gedaante en in plaats van de gouden gans stond daar een schone vrouw met goudblond haar, zoals voorheen. Op hetzelfde ogenblik begon de linde weer te klingelen, terwijl de nachtegaal boven in de top van de boom zat te zingen, dat het een lust was.

Nu heerste er grote vreugde in het paleis. De jonge koning zag, dat de oude vrouw waarheid had gesproken en hield de belofte, die hij haar gegeven had. Kleine Rosa en haar man maakten zich vervolgens gereed om naar de oude koning, de vader van Rosa, te gaan. Toen ze bij hem waren aangekomen, was de oude koning zo verheugd, dat hij opnieuw jong werd en met hem verheugde zich het hele land; want allen hadden met groot leedwezen gehoord van het ongeluk, dat de koningsdochter had getroffen.

Maar één was er, die niet blij was. Dat was de oude koningin. Want ze merkte heel goed, dat haar valsheid ontdekt was en haar tijd voorbij. Toen nu de oude koning van al het kwaad hoorde, dat de boze stiefmoeder zijn dochter had berokkend, werd hij heel boos en veroordeelde de oude koningin ter dood. Doch daar kleine Rosa om het leven van haar stiefmoeder smeekte, deed de koning haar zin en liet zijn vrouw levenslang in de toren opsluiten. De dochter van de oude koningin, lange Leda, kreeg dezelfde straf als haar moeder, en de jonge koning en kleine Rosa keerden naar hun eigen land terug.
En daar klingelt de linde,
En zingt de nachtegaal,
Daar huilt het prinsje bij dag, noch bij nacht,
En de koning verheugt zich steeds en lacht.

https://www.beleven.org/verhaal/kleine_rosa_en_lange_leda#verhaal

Toelichting

 

 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *