Meine Liebe ist grün wie der Fliederbusch, und mein Lieb ist schön wie die Sonne, die glänzt wohl herab auf den Fliederbusch und füllt ihn mit Duft und mit Wonne. Meine Seele hat Schwingen der Nachtigall, und wiegt sich in blühendem Flieder, und jauchzet und singet vom Duft berauscht viel liebestrunkene Lieder. My love is as green as the lilac bush, And my love is as fair as the sun, which gleams down on the lilacbush and fills it with fragrance and bliss. My soul has the wings of a nightingale and rocks itself in blooming lilac, and, intoxicated by the fragrance, cheers and sings a good many love-drunk songs. FELIX SCHUMANN (1854- 1879)
Brahms wrote his first but unpublished violin sonata in 1853, when he was 19 years old. He wrote it for a tour of North Germany with the Exarch Hungarian violinist. It was to turn out to be the most significant year of his early life with echoes that will ring on for the rest of his days. In addition to his own sonata, the programm for the tour included Beethoven’s C minor sonata Opus 30, the Vieuxtemps concerto in E and Ernst Elegie. Brahms played the entire programm from memory. He did not even take the piano part of his own first sonata with him with the unhappy result that the manuscript is lost and the world has been deprived of a significant early work by Brahms. Pinchas Zukrman plays the G major Violin Sonata Op. 78 25:50 first movement 37:19 second movement 46:42 third movement Subscribe to the channel for more content: https://goo.gl/GLSuto To part 2: https://youtu.be/suRvxC4VfK8 To part 3: https://youtu.be/qLPxJzlZcN0 An Allegro Film by Christopher Nupen
Johannes Brahms was een Duitse componist uit de romantiek. Zijn grote werk is Ein Deutsches Requiem, maar ook zijn kamermuziek en symfonieën behoren tot het standaardrepertoire.
‘De meest klassieke componist van de romantische periode’, zo is Johannes Brahms de geschiedenis ingegaan. Zijn volle klankbeeld en de lange melodische lijnen zijn overduidelijk romantisch, maar bij hem vind je geen muzikale zelfportretten, uitbeeldingen en emotionele uitbarstingen. Bij Brahms gaat muziek over muziek en hij hechtte aan de beproefde, doortimmerde vormen van Bach en Beethoven.
Jonge jaren
Hij werd in 1833 geboren in Hamburg als zoon van een naaister en een contrabassist. De jonge ‘Hannes’ leerde verschillende instrumenten bespelen, maar concentreerde zich op de piano. Zijn leraar, Eduard Marxsen, bracht hem ook muziektheorie bij.
Een onverwachte impuls kreeg zijn muzikale ontwikkeling in 1848. Politieke onrust maakte Hamburg tot toevluchtsoord van Hongaarse migranten, waaronder vele musici. Brahms raakte bevriend met de violist Eduard Reményi en werd diens pianobegeleider op een Duitse concerttoernee. Hongaarse muziek zou een blijvend stempel op zijn composities drukken.
Schumann
Doorslaggevend was zijn ontmoeting met Robert Schumann, aan wie de twintigjarige Brahms zijn prille pianowerken voorlegde. Die prees Brahms publiekelijk als ‘een uitverkorene, een apostel’. De complimenten hadden evenwel een keerzijde: ze schiepen zulke hoge verwachtingen dat Brahms altijd gebukt bleef gaan onder twijfel en zelfkritiek.
Toen Schumann in 1856 overleed bleef Brahms innig bevriend met diens weduwe Clara. Hoewel ze zijn liefde niet beantwoordde bewees ze zich wel als een trouwe raadgeefster die de wording van nieuwe composities nauwgezet volgde.
Wenen en doorbraak
Aanvankelijk leefde Brahms vooral van optredens als pianist en dirigent. Zijn doorbraak in Duitsland werd bemoeilijkt doordat hij zich openlijk tegen de ‘nieuwe Duitse school’ rond Franz Liszt had gekeerd: Brahms zag niets in Liszts pleidooi voor programmatische muziek. In 1862 verhuisde hij naar Wenen waar hij tot zijn dood bleef wonen.
Met Ein Deutsches Requiem (1868) vestigde hij internationaal zijn naam. Ook kwam in Wenen een gestage productie op gang van originele kamermuziekwerken met intense piano- en strijkerspartijen.
Aan symfonieën waagde hij zich pas laat, naar eigen zeggen omdat Beethoven daarin een niet te evenaren norm had gesteld. Aan de Eerste Symfonie sleutelde hij dan ook jarenlang; met aanzienlijk meer gemak componeerde hij er daarna nog drie. Alle vier symfonieën behoren inmiddels tot het ijzeren repertoire en hebben elk een volkomen eigen karakter.
Latere jaren en invloed op Schönberg
In 1890, op zijn zevenenvijftigste, gaf Brahms het componeren op met de opmerking: ‘Nu moeten de jongeren het maar overnemen.’ Toch schreef hij daarna nog een aantal expressieve kamermuziekstukken met klarinet, geïnspireerd door de briljante soloklarinettist van het Meiniger hoforkest.
Na Brahms’ dood in 1897 werd zijn muzikale erfenis verrassend genoeg gekoesterd door de revolutionaire Arnold Schönberg: die zag in Brahms’ hang naar abstracte, ‘ego-loze’ muziek een voorloper van het modernisme. Inderdaad vormt Schönbergs strijksextet Verklärte Nacht uit 1899 een duidelijke schakel tussen Brahms’ negentiende-eeuwse idioom en twintigste-eeuwse atonaliteit. https://www.preludium.nl/johannes-brahms
Brahms’s Ein deutsches Requiem
Johannes Brahms’s Ein deutsches Requiem is not a German-language equivalent of the Roman Catholic requiem mass, but a work for the bereaved, for the living. The texts chosen for Ein deutsches Requiem and their deeply moving musical interpretation in particular certainly justify Brahms’s statement that the work should actually have been called ‘Ein menschliches Requiem’ (a human requiem). Ein deutsches Requiem is imbued with a sense of peace and consolation. https://www.concertgebouworkest.nl/en/brahms-ein-deutsches-requiem-1?fbclid=IwAR0SXYkFGZ1abM9Evop2avrbzOXvTlQiKR3IYLYEJOYngnMGmlgx6EkYosk
JOHANNES BRAHMS (1833-1897) Sinfonía nº 1, en do menor, op. 68 Un poco sostenuto (00:18) Andante sostenuto (14:36) Un poco allegretto e grazioso (24:10) Adagio – Più andante – Allegro non troppo – Più allegro (29:23) Orquesta Sinfónica de Galicia Eliahu Inbal, director Grabación realizada en el Palacio de la Ópera de A Coruña el 21 de abril de 2017 Realización de Antonio Cid / RDC Producciones Grabación de sonido de Pablo Barreiro / Radio GalegaMINDER WEERGEVEN
Dedis to my Angel. Dedicat to my Angel. R-o
Over Johannes Brahms: klarinetliefhebber vol zelfrelativering
- Johannes Brahms (Duitsland, 1833-1897)
- Beroemde werken: Vioolconcert, symfonieën, Ein deutsches Requiem, liederen, pianoconcerten
- Stroming: Romantiek
- Fan van: Beethoven, Mozart, Haydn, Bach. Van de eerste had hij een buste staan. Brahms verzamelde eerste drukken van muziek en handschriften van zijn helden.
- Hobby: buiten zijn. Een groot deel van het jaar stond hij voor dag en dauw op om in de bossen of bergen te wandelen. Toen pianiste Florence May hem vroeg hoe ze haar spel kon verbeteren, antwoordde hij: ‘Continu in het bos lopen.’
Over Johannes Brahms
‘Bereid je vrouw voor op een gruwelijke aanblik’, schreef Johannes Brahms aan een bevriend dirigent. Sinds enige tijd begaf hij zich in het leven voorzien van een forse baard. De voorzichtige voorbereiding is typerend voor een componist die als geen ander bereid was tot zelfrelativering.
Ook als het hem tegenwerkte. Er hadden heel wat meer Brahms-werken in omloop kunnen zijn, ware het niet dat hij zelf er zo veel vernietigd heeft. Of herschreven, of allebei. Door zijn hele loopbaan heen liep een bewustzijn dat het altijd beter kan. Tegen een wat weigerachtig orkest, dat niet blij werd van een van zijn Serenades, zei Brahms: ‘Heren, ik ben me ervan bewust dat ik niet Beethoven ben.’
De muziek werd Brahms, wiens vader hoornist en contrabassist was, met de paplepel ingegoten. Zijn ouders stimuleerden hem om er zijn beroep van te maken, althans: als uitvoerend musicus. Dat de jonge pianist, die al vanaf zijn tiende jaar openbaar optrad, eigenlijk liever componeerde, vonden zij en zijn leraren maar niets.
Inderdaad werd Brahms een verdienstelijk solist en vooral ook begeleider van violisten als de Hongaar Ede Reményi. Vanaf zijn twintigste sloeg de balans definitief om naar het zelf scheppen van muziek. Hij leerde Franz Liszt kennen, en Robert Schumann hielp hem zijn muziek uit te geven. Vanaf dat moment combineerde Brahms een steeds internationaler wordende loopbaan met schrijfperiodes, vaak ergens teruggetrokken op het platteland.
Hij richtte zich voornamelijk op absolute muziek: muziek zonder specifiek benoemd verhaal. Hij schreef symfonieën, werk voor allerlei kamerensembles, maar ook koorwerken en liederen. Toen hij tegen de zestig liep, was hij voornemens met pensioen te gaan, maar deed hij via klarinettist Richard Mühlfeld een nieuwe muzikale liefde op. De klarinet zou hem inspireren tot diverse roerende werken.
Brahms trad zes keer op in Nederland, onder meer als dirigent van zijn Derde symfonie. Erg gelukkig werd hij niet van de lokale musici: ‘Naar Amsterdam kom ik alleen nog terug om goed te eten en te drinken.’ Overigens reisde hij wel degelijk opnieuw af voor zijn Vierde symfonie, maar nu nam hij een eigen orkest mee.
Deel dit artikel https://www.concertgebouw.nl/ontdek/over-johannes-brahms-klarinetliefhebber-vol-zelfrelativering
Componisten/werkenJohannes Brahms: de pianotrio’s© Gerard Scheltens, januari 2008 |
Brahms in het park van het Arenberg Paleis in Wenen, 30 september 1894 © Maria Fellinger Johannes Brahms werd niet gekweld door zo’n pathologische dosis zelfkritiek als Paul Dukas, die slechts een tiental van zijn werken aan de openbaarheid durfde prijsgeven, maar hij was een goede tweede op dit gebied. Ook hij hield zijn haardvuur brandend met grote hoeveelheden volgeschreven muziekpapier. Voor ons is dat moeilijk te aanvaarden. Was er dan zo weinig koren onder al dat kaf?En dat is nog niet alles. Omdat niemand zijn probeersels ooit onder ogen mocht krijgen, verscheurde Brahms ook de kladmanuscripten van de composities die wèl genade vonden. Daardoor tasten we grotendeels in het duister over het creatieve proces dat zich afspeelde in zijn hoofd.Worsteling met de materieToch geeft de ontstaansgeschiedenis van sommige werken een aardige indicatie van Brahms’ worsteling met de materie. Exemplarisch is zijn ontzag voor het begrip symfonie. De eerste pogingen daartoe ondergingen diverse transformaties voordat ze hun definitieve vorm vonden als Serenade voor orkest (opus 11) en Eerste Pianoconcert (opus 15). Het zijn tekenen van het buitensporige gebrek aan zelfvertrouwen van de componist, die het pas in 1877 aandurfde naar buiten te komen met een echte symfonie (opus 68), waaraan hij toen maar liefst vijftien jaar had gewerkt.Je zou denken dat Brahms zich wat vrijer zou bewegen in de intieme wereld van de kamermuziek, maar nee, ook daar moest heel wat muziek sneuvelen voordat hij een voldragen werk durfde presenteren: het grote trio in B-groot op. 8 voor piano, viool en cello. Het ontstond in 1854, maar werd voorafgegaan door diverse andere. Zo speelde hij bij een huisconcert op 5 juli de pianopartij van een trio dat hij onder de naam ‘Karl Würth’ gecomponeerd had. Van een ander trio weten we dat hij het schreef als ‘G.W. Marks’. Het is typerend voor zijn onzekerheid dat hij het nodig vond pseudoniemen te gebruiken. Een ‘Phantasie’ voor pianotrio bracht hij op 4 oktober 1852 ten gehore bij één van zijn eerste bezoeken aan het huis van Robert en Clara Schumann.Al die werken gingen spoorloos in rook op en dat geldt voor nog veel meer kamermuziek. Dankzij de beroemde violist Joseph Joachim bleef een ‘Sonatensatz’ voor viool en piano bewaard als onderdeel van de F.A.E. ( ‘Frei aber einsam’ ) sonate die Schumann, Brahms en Albert Dietrich in 1853 gezamenlijk aan hem opdroegen. Dit weten we zeker, maar uit uitlatingen van Brahms zelf, bijvoorbeeld in brieven aan Schumann, valt af te leiden dat er waarschijnlijk nog vier vioolsonates (naast de bekende drie) en ‘diverse’ pianotrio’s méér hebben bestaan, net als de twintig (!) strijkkwartetten die Brahms zei te hebben geschreven voordat hij het tweetal van opus 51 durfde publiceren.Wat wel bewaard bleefLaten we niet te lang stilstaan bij de deprimerende gedachte aan al die gecremeerde muzikale schatten en blij zijn met wat er wel bewaard bleef. De 24 – misschien 25 – volwaardige kamermuziekwerken die de slachting hebben overleefd, getuigen van Brahms’ natuurlijke dispositie voor dit genre. Zijn fascinatie ervoor bracht hij al vroeg mee, want zijn vader Johann Jakob Brahms had zichzelf opgewerkt tot professioneel hoornist en contrabassist in een sextet.Het was Schumann die opmerkte dat Brahms de kamermuziek symfonisch behandelde, en hoewel die uiteraard alleen de vroege werken gekend heeft – hij stierf in 1856 – geldt deze observatie ook voor het latere oeuvre. Al Brahms’ kamermuziekwerken bestaan volgens Beethovens klassieke model uit vier duidelijk onderscheiden delen, hecht van structuur. Maar Brahms’ strenge vormopvatting mag dan haaks staan op de hang naar vrijere vormen van de modale romanticus, zij staat een breed scala aan emoties niet in de weg.Een omstreden trioHet vroegste pianotrio van – misschien? – Brahms’ hand, dat in A-groot, is omstreden. Veel biografen en commentatoren noemen het niet of nauwelijks en de meeste ensembles lopen er in hun opnamen van de complete pianotrio’s omheen, al heeft o.a. het Beaux Arts Trio het ooit op een Philips-lp gezet. Bij de omzetting naar cd is het gesneuveld. Gelukkig hebben ook andere ensembles (zoals het Copenhagen Trio op Kontrapunkt) er een opname van gemaakt.Officieel uitgegeven werd het tijdens Brahms’ leven niet. Als hij het inderdaad heeft gecomponeerd, is het aan zijn verzengend haardvuur ontsnapt. Het probleem is dat het manuscript van een onbekende hand is. Het bevond zich in de collectie van de muziekverzamelaar Dr.Erich Preiger in Bonn en belandde na diens dood in 1924 op het bureau van de Keulse muziekwetenschapper Prof. Ernst Bücken. Die dateerde het werk op 1853 en was ervan overtuigd dat Brahms het moest hebben geschreven toen hij in de buurt van Bonn logeerde bij de familie Deichmann, die vaak huisconcerten organiseerde. Het was daar waar hij de muziek van Schumann leerde kennen en waarderen. Bückens baseerde zijn oordeel op zuiver stilistische gronden, want bewijzen zijn er niet. Jammer dat een titelblad ontbreekt: zou dit werkelijk een trio kunnen zijn dat dankzij een onbekende kopiist voor het nageslacht gered is?We zullen waarschijnlijk nooit weten of we met ‘vintage’ Brahms te maken hebben, maar ik kan me voorstellen dat iemand die dit trio voor het eerst hoort, nauwelijks overtuigd hoeft te worden. Als de eerste twee delen (Moderato en Vivace) niet van de jonge Brahms zijn, welke tijdgenoot kon dan zó perfect zijn stijl nabootsen? En wie zou de moeite nemen een stijlkopie te maken van het werk van een jonge componist die zich nog moest ontwikkelen? De laatste twee delen (Lento en Presto) dragen overigens een minder duidelijk Brahms-stempel, maar hij schreef wel meer vroege werken waarin de invloed van Schubert en Schumann dominant is.Wie het ook gecomponeerd heeft, dit apocriefe trio mag beslist gehoord worden. Dankzij het Copenhagen Trio kunt u zich overtuigen van de bijzondere kwaliteit van dit raadselachtige werk, ongeacht wie het geschreven heeft. Als het wel van Brahms is, dan fungeert het als een waardige tegenhanger van het vermoedelijk iets jongere opus 8.Opus 8Toen Brahms aan dat werk begon, had hij de Schumanns al persoonlijk leren kennen. Voor hem was dat een kennismaking die de richting van zijn leven en werk bepaalde. En omgekeerd waren Robert en Clara verrukt van de jonge componist, die al snel hun huisvriend werd. Schumann begroette hem in zijn Neue Zeitschrift für Musik als een nieuwe Beethoven. Alléén maar leuk was dat overigens niet voor Brahms. Niet alleen werd hij daardoor een pion in de richtingenstrijd tussen de Wagnerianen en de Schumann-bende, bovendien waren Schumanns hoge verwachtingen niet goed voor zijn zelfvertrouwen. Zijn zelfkritiek werd er alleen maar groter door en dat liet hij ook aan Schumann weten.Het trio op. 8 in Bes-groot componeerde Brahms in januari 1854, toen hij in Hannover op bezoek was bij Joseph Joachim. Het was in zijn oorspronkelijke vorm een doorwrocht stuk muziek. Meteen al het markante openingsthema van de piano haakt zich in het geheugen vast als een typisch brahmsiaanse, lange melodie, lyrisch en krachtig tegelijk. Verderop wordt het verloop wat langdradig en hier en daar onbeholpen, zoals bij de overgang van de expositie naar de doorwerking. Dit eerste deel bevat een complete fuga: typisch een product van een jonge componist die wil bewijzen hoe hij zijn métier beheerst. Het markante scherzo is een fraai staaltje van integratie van scherzo en trio, want de thema’s gaan soepel in elkaar over. In het derde deel duikt een onbedoeld citaat op uit Schuberts lied Am Meer (één van de Heine-liederen uit Schwanengesang. Een hartstochtelijke finale sluit dit expansieve pianotrio af dat drie kwartier duurt, erg lang voor een kamermuziekwerk.Voor een 20-jarige componist een knappe prestatie, maar zelf is Brahms er nooit tevreden over geweest. Clara Schumanns oordeel zal daartoe hebben bijgedragen, want ook zij had de nodige kritiek. Toch was het door haar bemiddeling dat het trio in 1854 door Breitkopf und Härtel werd uitgegeven. Maar al datzelfde jaar vertelde Brahms aan Joachim dat hij wilde dat dit niet gebeurd was. Had hij het maar niet uit handen gegeven! Hij zou het zeker hebben omgewerkt (of vernietigd?), maar daarvoor was het nu te laat.Nieuwe versieDe herkansing kwam in 1888. Toen kocht uitgever Fritz Simrock de rechten van Brahms’ eerste tien opusnummers. Hij bereidde een heruitgave voor en bood Brahms de gelegenheid deze vroege werken te reviseren. Tot zijn schrik – want uitgevers maken niet graag nieuwe drukplaten – nam die het aanbod met beide handen aan. Hij toog aan het werk om het 25 jaar oude opus 8, waarover hij nooit tevreden was geweest, aan te passen aan zijn veranderde inzichten. Het is deze nieuwe versie van 1889, gepubliceerd in 1891, die tegenwoordig meestal wordt gespeeld, maar gelukkig is ook de eerste versie niet uit het repertoire verdwenen. In strijd met zijn gewoonte pleitte Brahms er zelfs voor dat beide versies eventueel zou worden herdrukt.Aan de nieuwe versie valt goed te merken dat Brahms het stadium van jonge hond ver achter zich heeft gelaten. De onhandigheden zijn verdwenen en alleen het scherzo bleef grotendeels ongemoeid. Bij het eerste deel en de finale lijkt het erop alsof de voorgevels (de openingsthema’s) zijn blijven staan, terwijl er een totaal nieuw bouwwerk achter werd geplaatst. Ook het Adagio onderging een flinke renovatie; zo verdween het Am Meer-citaat. In deze versie, die een derde korter is, wordt het trio meestal gespeeld en opgenomen, maar het Altenberg Trio (Channel) en het Trio Opus 8 (Arte Nova) bieden de gelegenheid tot een leerzame vergelijking die inzicht geeft in Brahms’ ontwikkeling in 35 jaar tijd.Een verdwenen en een behouden trioAls we het zeer bijzondere Trio voor piano, viool en hoorn uit 1865 buiten beschouwing laten, duurde het tot 1880 voordat Brahms terugkeerde naar het pianotrio. Terwijl hij de zomer doorbracht in Bad Ischl begon hij zelfs aan twee tegelijk: één in Es-groot en een ander in C-groot. Schumann was toen al 24 jaar dood, maar met de bewonderde Clara had de altijd ongetrouwd gebleven Brahms nog altijd nauw contact. Hun relatie is altijd object geweest van speculatie, maar het staat wel vast dat van háár kant slechts gevoelens van oprechte vriendschap een rol speelden.Toen Clara in september haar verjaardag vierde in Berchtesgaden, zocht Brahms haar op. “Johannes was in zo’n goede en vriendelijke bui, dat ik genoten heb van zijn bezoek” noteerde ze in haar dagboek, “Hij speelde me ook twee nieuwe eerste delen van pianotrio’s voor, waarvan dat in Es-groot me het meest beviel”. Ook Theodor Billroth, een vriend aan wie hij de muziek had gestuurd om die te laten kopiëren, gaf de voorkeur aan het kwartet in Es, maar Brahms beruchte faalangst had weer eens toegeslagen. Beide trio’s liet hij liggen tot twee jaar later. Pas in het voorjaar van 1882 werden ze voltooid, en daarna verdween het werk in Es alsnog in de kachel. Doodzonde dat Brahms zo’n werk uit zijn rijpere periode, waarover anderen enthousiast waren, aan het nageslacht onthield. We zullen dus nooit horen wat Clara zo goed beviel…Het werk in C mocht overleven en werd op 29 december 1882 voor het eerst in Frankfurt uitgevoerd met Brahms aan de piano. We kennen het als opus 87. “Je hebt van mij nog niet zo’n prachtig trio gekregen en het is hoogst onwaarschijnlijk dat je in de komende tien jaar iets zult publiceren dat ermee gelijk is”, pochte hij – geheel tegen zijn natuur – tegen zijn uitgever Simrock. Maar Clara was minder enthousiast. Vooral het scherzo vond ze “meer bedacht dan gevoeld”. Een merkwaardig oordeel, want juist dit schimmige, wegvluchtende scherzo, met dat trio waarin de zon voorzichtig doorbreekt, vind ik het hoogtepunt van dit werk, dat vergeleken met de soms onstuimige atmosfeer van opus 8 een intiemer karakter vol ingehouden, herfstachtige charme heeft.Door en door vernuftigOok het derde en laatste pianotrio in c-klein op.101 werd geschreven tijdens een vakantie, ditmaal aan de Thunersee in 1886. Het is onderdeel van een trits waarvan ook de cellosonate op.99 en de vioolsonate op.100 deel uitmaken. En opnieuw heeft Clara in haar dagboek commentaar geleverd. “Ik onderging mijn grootste genoegen op de 20ste, toen ik me goed genoeg voelde om het prachtige ontroerende trio in c-klein te proberen. Wat een compositie is dit! Door en door vernuftig in z’n passie, z’n inhoudelijke kracht, z’n charme en expressie! Geen enkel ander werk van Johannes heeft me zo totaal overrompeld”. Vooral het scherzo, een lieflijk Presto non assai, beviel haar: ” ik ben gelukkiger dan ik in lange tijd geweest ben!”.Inderdaad heeft Brahms hier een uiterste aan rijpheid en concentratie bereikt: er is geen noot teveel, alles staat in dienst van een maximum aan zeggingskracht. In het andante, een delicaat vraag-en-antwoordspel van de piano met de strijkers, treft de bijzondere ritmiek. Deze delen worden omlijst door stormachtige hoekdelen waarin de emotie toch weer – op Brahms’ typerende wijze – beheerst blijft. Dit werk, net als de andere twee behorend tot de hoogtepunten van de hele pianotrio-literatuur, is in zijn compactheid het stralende eindpunt van een ontwikkeling die bij Haydn, Mozart en Beethoven begon.OpnamenJe kunt Brahms’ pianotrio’s in allerlei uitvoeringen krijgen, zowel van gelegenheidsensembles van grote namen als van trio’s die door jarenlange samenwerking een hoog niveau van samenspel hebben bereikt. Beide categorieën hebben meesterlijke resultaten opgeleverd, bijvoorbeeld Stern-Istomin-Rose (op Sony-cd zowel als EMI-dvd) en Kätchen-Suk-Starker (Decca) aan de ene en het Beaux Arts Trio (Philips) aan de andere kant.De Capuçon -broers en pianist Angelich (Virgin), veel jonger dan bovengenoemde esembles maar wel al uitstekend op elkaar ingespeeld, vallen in de tweede categorie. Dit is kamermuziek op hoog niveau, want in hun aanpak van Brahms zijn deze musici bijzonder fijnzinnig. Het samenspel is homogeen en de sfeer is goed getroffen. De opnameklank is bijna perfect: mooi vol en toch licht omfloerst, wat heel goed past bij Brahms.Luister hoe subtiel deze strijkers omgaan met een pizzicato, hoe sprankelend de pianist een gebroken akkoord laat klinken en hoe zij alle drie zo op elkaar zijn ingespeeld dat de indruk van een organisch geheel ontstaat. In de meer onstuimige passages van vooral de hoekdelen zou een tikje minder beschaving overigens best mogen. Deze uitvoeringen beveel ik graag aan: naar mijn smaak vinden zij, naast de bovenstaande veteranen, alleen het Altenberg Trio Wien (oorspronkelijk op Vanguard, nu op Challenge Classics) boven zich. Dat is baas boven baas. https://www.opusklassiek.nl/componisten/brahms_pianotrios.htm |
Johannes Brahms (* 7. Mai 1833 in Hamburg; † 3. April 1897 in Wien) war ein deutscher Komponist, Pianist und Dirigent. Seine Kompositionen werden vorwiegend der Hochromantik zugeordnet; durch die Einbeziehung barocker und klassischer Formen gehen sie aber über diese hinaus. Brahms gilt als einer der bedeutendsten Komponisten der Musikgeschichte.
Frühe Jahre
Im ersten Stock dieses Hauses in der Caffamacherreihe im Hamburger Gängeviertel wurde Brahms geboren (Aufnahme 1891). Das Haus wurde in der Operation Gomorrha zerstört. Auch spätere Wohnungen von Brahms sind nicht erhalten.Johannes Brahms um 1853
Johannes Brahms stammte aus einer weit verzweigten niedersächsisch-norddeutschen Familie. Er war das zweite der drei Kinder von Johann Jakob (1806–1872) und Johanna Henrika Christiane Brahms, geborene Nissen (1789–1865).
Sein Vater, der das Musizieren als Handwerk zum Broterwerb verstand, spielte Kontrabass und Horn. Er trat mit kleinen Ensembles in Tanzlokalen in Hamburg auf. Später war er Mitglied des Orchesters des Stadttheaters und der Hamburger Philharmonie unter Julius Stockhausen.
Da sein Vater aus Heide (Holstein) kam und sein Großvater dort lebte, verbrachte der junge Johannes Brahms in seinen Jugendjahren auch viel Zeit auf dem Land in Dithmarschen. Das Wohnhaus seines Großvaters in Heide ist jetzt ein Museum der Brahms-Gesellschaft Schleswig-Holstein.
Brahms erhielt mit sieben Jahren ersten Klavierunterricht bei Otto Friedrich Willibald Cossel, zudem spielte er Cello. Auch Brahms’ Talent zum Komponieren zeigte sich schon früh, und so wurde er durch Vermittlung Cossels im Jahre 1843 von dem damals bekannten Hamburger Komponisten Eduard Marxsen als Klavier- und Kompositionsschüler angenommen. Seine 1849 unter Pseudonym verfassten Phantasien über einen beliebten Walzer sind Zeugnis eines virtuosen Klavierspiels.
Brahms veröffentlichte seine frühen Werke häufig unter Pseudonymen (G. W. Marks, Karl Würth) und teilte ihnen höhere Opuszahlen zu. Anfangs schrieb Brahms ausschließlich Klavierwerke, die Möglichkeiten und Grenzen des Orchesters waren ihm zu wenig vertraut. Auch später bat er beim Komponieren seiner ersten Orchesterwerke erfahrene Komponisten aus seinem Freundeskreis um Hilfe.
Im Jahre 1853 vermittelte der mit ihm befreundete ungarische Violinist Eduard Reményi die Bekanntschaft des in Hannover weilenden Geigers Joseph Joachim. Joachim empfahl Brahms, sich an Franz Liszt zu wenden, der damals Hofkapellmeister in Weimar war. Dieser versprach ihm, ihn in einem Brief an den Musikverlag Breitkopf & Härtel zu erwähnen. Brahms erhoffte sich davon nicht viel und wandte sich an Joachim mit dem Wunsch, dieser möge ihn in das künstlerische Leben einführen. Daraufhin überredete Joachim ihn, den in Düsseldorf weilenden Komponisten Robert Schumann aufzusuchen.
Bekanntschaft mit Robert und Clara Schumann
In Düsseldorf lernte Brahms Robert Schumann und dessen Frau Clara kennen. Am 25. Oktober 1853 erschien in der von Robert Schumann gegründeten und in Leipzig erscheinenden Neuen Zeitschrift für Musik der erste Artikel über Johannes Brahms. Unter der Überschrift „Neue Bahnen“ schrieb Schumann:
„Und er ist gekommen, ein junges Blut, an dessen Wiege Grazien und Helden Wache hielten. Er heißt Johannes Brahms, kam von Hamburg, dort in dunkler Stille schaffend, aber von einem trefflichen und begeistert zutragenden Lehrer gebildet in schwierigen Setzungen der Kunst, mir kurz vorher von einem verehrten bekannten Meister empfohlen. Er trug, auch im Äußeren, alle Anzeichen an sich, die uns ankündigen: Das ist ein Berufener.“
Auch Schumann setzte sich bei dem Verlag Breitkopf & Härtel dafür ein, einige Werke von Brahms zu publizieren. Dieses Engagement machte den zwanzigjährigen Brahms in Deutschland berühmt. Brahms drückte daraufhin in Briefen an Schumann seine Befürchtung aus, den Maßstäben der Öffentlichkeit nicht genügen zu können. Selbstkritisch verbrannte er einige seiner Werke.
Clara Schumann hatte sich als Pianistin europaweiten Ruhm erworben – und ihren Mann überflügelt. Nachdem Robert Schumann im Frühjahr 1854 in die Richarz’sche Heilanstalt in Endenich eingewiesen worden war, intensivierte sich der Kontakt zwischen Clara und Brahms. Er lebte zeitweilig im selben Haus in Düsseldorf, in dem Clara Schumann und ihre sechs Kinder lebten. Seine innige seelische Verflechtung mit Clara und Robert Schumann kommt zum Ausdruck in seinen Klaviervariationen op. 9 über ein Thema von Robert Schumann, der diese Variationen während seines Aufenthaltes in Endenich kennenlernte und wundervoll fand. In den Takten 30–32 der 10. Variation erscheint als Mittelstimme ein Thema Claras, das Robert Schumann seinem op. 5 zugrunde gelegt hatte. Zwischen 1854 und 1858 pflegten Clara Schumann und Brahms einen umfangreichen Briefwechsel; einvernehmlich vernichteten sie diesen später fast vollständig. Brahms verehrte und liebte die 14 Jahre ältere Clara zeitlebens.
Detmold und Hamburg
Der junge Johannes Brahms (um 1866)
1857 übersiedelte Brahms nach Detmold. Er leitete dort einen Chor und gab Klavierunterricht. In der Zeit befasste er sich mit einem neuen großen Projekt: dem ersten Klavierkonzert op. 15 in d-Moll. Hinsichtlich der Orchestrierung stand ihm Joseph Joachim ratgebend zur Seite. Vielfach wird es als Widerschein der vergeblichen Leidenschaft für Clara Schumann interpretiert; die Phase war gerade erst abgeschlossen. Uraufgeführt wurde es am 22. Januar 1859 in Hannover. Seine Wiederholung in Leipzig am 27. desselben Monats fiel bei den Kritikern durch. Breitkopf & Härtel wollte es deshalb nicht veröffentlichen, weshalb ab 1860 der Schweizer Verleger Jakob Melchior Rieter-Biedermann zum Zug kam. Ab 1856 hatte Brahms Kontakt mit Rieter-Biedermann, welcher 22 Werke von Brahms verlegte, als Erstes im Jahr 1858 die “Volks-Kinderlieder” ohne Urheberangabe. Brahms verbarg seine Enttäuschung hierüber nicht und nahm sich vor, dass ein zweites Werk „ganz anders lauten“ sollte. Sein zweites Klavierkonzert op. 83 in B-Dur – es erschien 22 Jahre nach dem ersten – unterschied sich charakterlich völlig von dem d-Moll-Konzert.
In der Detmolder Zeit entstanden neben dem Klavierkonzert zwei Orchesterserenaden (op. 11 und op. 16) und Lieder, unter anderem Unter Blüten des Mai’s spielt’ ich mit ihrer Hand. Brahms ließ hiermit seine Begegnung mit Agathe von Siebold anklingen. Einen Sommer gab er sich seiner Verliebtheit hin (Clara Schumann schrieb gekränkt, er habe sich wohl recht schnell getröstet). Sein zweites Streichsextett spielt im 1. Satz mit einem Thema auf Agathe von Siebold an; es enthält die Tonabfolge: A-G-A-H-E. Kaum waren die Verlobungsringe mit Agathe getauscht, machte Brahms einen Rückzug. Er sah sich außerstande, sich zu binden, tat es auch später nicht und blieb unverheiratet.
Im Mai 1859 kehrte Brahms nach Hamburg zurück. Dort entstanden unter anderem die Magelonen-Gesänge (fertiggestellt 1869), Kammermusik und mehrere Variationszyklen für Klavier: Variationen über ein eigenes Thema, Variationen über ein ungarisches Lied, Variationen über ein Thema von Händel sowie die Variationen über ein Thema von Schumann (vierhändig).
1860 machte Brahms die Bekanntschaft des Verlegers Fritz Simrock. Dieser verhalf Brahms als Verleger seines Werks zu maßgeblicher Bekanntheit; Brahms hatte es in den 1860er Jahren nicht immer leicht gehabt, seine Kompositionen zu publizieren. Die Verleger waren vorsichtig – das erste Klavierkonzert war vor der Verlegung durchgefallen; außerdem galten Brahms’ Klavierstücke als schwer spielbar. Auch Brahms’ Perfektionsdrang führte zu Verzögerungen: Oft vertröstete er seine Verleger bei der Übersendung des Manuskripts, da ihm schien, er könne die Komposition noch verbessern.
Ein Grund, Hamburg den Rücken zu kehren, war Brahms’ Verstimmung darüber, dass es seinem Förderer und väterlichen Freund Theodor Avé-Lallemant 1862/63 weder gelungen war, ihm den Direktorenposten der Philharmonischen Konzerte zu verschaffen, noch ihn als Chormeister der Singakademie durchzusetzen. Obgleich sich Brahms um diese Stellen nie offen beworben hatte, war er tief verletzt, dass Julius Stockhausen ihm vorgezogen wurde. Der Vorgang belastete das freundschaftliche Verhältnis zu Avé-Lallemant jahrelang empfindlich.
Erste Aufenthalte in Wien
Johannes Brahms (aus: Die Gartenlaube 1880)
Ein erstes Engagement in Wien 1862 brachte Anerkennung und Lob. Brahms spielte bei einer privaten Abendveranstaltung sein 1. Klavierquartett in g-Moll mit Josef Hellmesberger senior, worauf dieser begeistert ausrief: „Das ist der Erbe Beethovens!“ Mit dem Bonmot tat Brahms sich schwer; forderte es doch zu Vergleichen auf, bei denen er befürchtete, nicht als ebenbürtig betrachtet zu werden.
1863 nahm Brahms das Angebot an, Chormeister der Wiener Singakademie zu werden. 1864 gab er dieses Amt wieder ab, da er sich dessen Belastungen nicht länger gewachsen fühlte.
Zu den in der Folgezeit entstandenen Werken gehört das Deutsche Requiem, das nicht den traditionell lateinischen Texten folgt, sondern Bibeltexte in deutscher Sprache enthält. Die Uraufführung in Bremen 1868 wurde enthusiastisch gefeiert. Dagegen geriet die Veröffentlichung der Ungarischen Tänze, bei denen Brahms auf zum Allgemeingut gehörende Zigeunerweisen zurückgegriffen hatte, fast zum Skandal: Zwar erreichte Brahms mit ihnen ein deutlich breiteres Publikum als mit seinen anderen Werken, doch meldeten sich plötzlich andere Musiker zu Wort (darunter sein alter Freund Reményi) und reklamierten sich als Urheber der Musik.
Umzug nach Wien
Wohn- und Sterbehaus von Brahms in der Karlsgasse 4, wo er seit dem 1. Jänner 1872 bis zu seinem Tod 1897 wohnte[7]
1872 ließ sich Brahms endgültig in Wien nieder und bewohnte zwei (ab 1877 drei) Räume in der Wohnung Nr. 4 im Haus Karlsgasse 4 im Bezirk Wieden.Als Pianist war Brahms in jenen Jahren so erfolgreich, dass er seinen Lebensunterhalt auch ohne feste Anstellung bestreiten konnte. Gleichwohl übernahm er von 1873 bis 1875 die Leitung des Wiener Singvereins. Auch verdienten er und seine Verleger mit seinen bereits erschienenen Kompositionen so viel, dass Simrock ihn bestürmte, ihm doch etwas Neues zur Veröffentlichung zu geben.
Freundschaft schloss Brahms in Wien unter anderem mit Heinrich von Herzogenberg, dessen Frau Elisabeth auch später noch in regem Briefwechsel Brahms’ Stücke vorab rezensierte, meist sogar vor Clara Schumann.
Am 4. November 1876 fand die Uraufführung der ersten Sinfonie in c-Moll op. 68 in Karlsruhe statt. Die Arbeit an diesem Werk hatte Brahms schon 1862 begonnen, aber erst 1876 bei einem Aufenthalt in Sassnitz auf Rügen vollendet. Am 30. Dezember 1877 folgte die Uraufführung der zweiten Sinfonie in D-Dur op. 73 in Wien. Im März 1878 erhielt Brahms die Ehrendoktorwürde der Universität Breslau. 1880 arbeitete er an zwei Ouvertüren, der Akademischen Festouvertüre op. 80 als Dank für die Breslauer Ehrendoktorwürde und der Tragischen Ouvertüre op. 81, von denen er sagte: „Die eine weint, die andere lacht.“
1883 war Brahms Gründungsmitglied des Ersten Wiener Hornistenclubs, aus dem später der Wiener Waldhornverein hervorging. Brahms war selbst Hornist und blieb in dem Verein aktiv.
Während eines mehrmonatigen Aufenthalts in Wiesbaden (früher „Geisbergstraße 19“, heute „Schöne Aussicht im Sommer 1883 komponierte er die dritte Sinfonie in F-Dur op. 90. Dieser Aufenthalt wurde ihm durch seine Freundschaft zu dem Ehepaar Rudolf und Laura von Beckerath ermöglicht, den Eltern des Malers Willy von Beckerath, von dem es viele Bildnisse von Brahms gibt. Die 3. Sinfonie wurde im Dezember in Wien uraufgeführt. Die vierte Sinfonie in e-Moll op. 98 entstand während der Sommeraufenthalte 1884 und 1885 in Mürzzuschlag (Brahmsmuseum Mürzzuschlag) in der Steiermark. Ihre Uraufführung fand unter der Leitung von Hans von Bülow mit der Meininger Hofkapelle am 25. Oktober 1885 in Meiningen statt. Anschließend gingen Brahms und Bülow gemeinsam mit dem Stück auf eine Rheinland-Holland-Tournee, auf der auch Brahms einige Male die Hofkapelle dirigierte.
Letzte Jahre
Brahms (rechts) mit Johann Strauss (Sohn) (1894)
In der Folgezeit komponierte Brahms vornehmlich Kammermusik (Violin- und Cellosonaten). 1886 wurde er Ehrenpräsident des Wiener Tonkünstlervereins. In Meiningen, das er insgesamt 15 mal besuchte, entwickelte er eine enge Freundschaft zum kunstsinnigen Herzogspaar Georg II. und Helene Freifrau von Heldburg, dem Dirigenten Fritz Steinbach und dem bekannten Klarinettisten Richard Mühlfeld, für den persönlich er das Trio für Klarinette, Violoncello und Klavier a-Moll op. 114 und das Klarinettenquintett h-Moll op. 115 schrieb (1891). Zu seinem Freundeskreis in Wien zählte auch der Hofopernsänger Gustav Walter, der mehrere seiner Lieder, begleitet von Brahms selbst, zur Uraufführung brachte.
Die letzten zwei Jahrzehnte seines Lebens war Brahms eine führende Persönlichkeit der internationalen Musikszene und wurde als Pianist, Dirigent und Komponist bewundert und verehrt. Zahlreiche Auszeichnungen und Ehrenmitgliedschaften wurden ihm verliehen, was Brahms mit den Worten kommentierte: „Wenn mir eine hübsche Melodie einfällt, ist mir das lieber als ein Leopoldsorden.“ 1889 wurde ihm die Ehrenbürgerschaft von Hamburg verliehen.
Im gleichen Jahr entstand ein Zeugnis besonderer Art: Am 2. Dezember 1889 spielte Brahms im Haus seines Freundes Richard Fellinger (1848–1903) und dessen Frau Maria (1849–1925), die als Künstlerin den Komponisten porträtierte und von ihm Skulpturen und Plastiken schuf, einen Teil des Ungarischen Tanzes Nr. 1 auf dem Klavier und wurde dabei mit einem Phonographen aufgenommen. Die Aufnahme bietet trotz ihrer schlechten Qualität das einzige authentische Zeugnis von Brahms’ eigenem Klavierspiel. Zudem könnte die Ansage teilweise von ihm selbst gesprochen worden sein.Johannes Brahms zu Ehren initiierte der Dirigent Fritz Steinbach 1895, 1899 und 1903 unter Anwesenheit und Mitwirkung der internationalen Brahms-Gemeinde die Meininger Landesmusikfeste, wobei beim 1. Landesmusikfest im September 1895 Brahms selbst als Ehrengast zugegen war.
Brahms starb am 3. April 1897 am frühen Vormittag im Alter von 63 Jahren in seiner seit 1872 bewohnten Wohnung Karlsgasse 4 nach Angaben einiger Biografien an Leberkrebs, nach jüngeren Angaben an einem Pankreaskarzinom. Nach der Aufbahrung im Trauerhaus, wo ihm von Carl Kundmann die Totenmaske abgenommen und von Ludwig Michalek ein letztes Pastellbild angefertigt worden war, fand die Einsegnung am 6. April in der Lutherischen Stadtkirche statt. Er wurde in einem Ehrengrab auf dem Wiener Zentralfriedhof (Gruppe 32A, Nr. 26) bestattet. Das von der Bildhauerin Ilse Conrat (1880–1942) gestaltete Grabdenkmal wurde am 7. Mai 1903, dem 70. Geburtstag Brahms, mit großer Feierlichkeit enthüllt
Bedeutung als Komponist
Einordnung
Johannes Brahms’ Ehrengrab auf dem Wiener ZentralfriedhofLeschetizky-Höhe in Bad Ischl, auf welcher „Guten Abend, gut’ Nacht“ komponiert wurde
Brahms’ Werk steht in einer gesamteuropäischen Musiktradition. Nicht nur Beethoven und die Komponisten der frühen Romantik wie Schumann hatten Einfluss auf seine Musik, sondern auch Bach, Händel und Palestrina. Brahms griff auf mittelalterliche Kirchentonarten und auch auf die niederländische Kanontechnik zurück. Er fühlte sich dem Vergangenen verpflichtet. Die von ihm vorgenommenen Abweichungen von der Tradition wurden in unauffälligen Schritten vollzogen. Obwohl Brahms im Wesentlichen tradierte Formen übernahm, schuf er ein unabhängiges und eigenständiges Werk.
Brahms wurde schon zu Lebzeiten und wird bis heute gelegentlich als „legitimer Nachfolger Ludwig van Beethovens“ bezeichnet. Hans von Bülow bemerkte, die erste Symphonie von Brahms sei „die Zehnte“ von Beethoven.
Musikwissenschaftliche Arbeiten sprechen bei ihm von drei Schaffensperioden: Die erste reiche bis zum Deutschen Requiem, die zweite bis zum zweiten Klavierkonzert und die dritte beginne mit der dritten Sinfonie. Für die erste Periode sei die romantische Grundeinstellung signifikant, die zweite sei durch einen stark klassischen Einschlag geprägt, und die dritte sei eine Verschmelzung dieser Grundeinstellungen miteinander.
Im sogenannten Musikstreit gehörte Brahms zu den Gegnern der Neudeutschen Schule, die die Programmmusik von Franz Liszt und Richard Wagner als musikalischen Fortschritt propagierte. Brahms war Traditionalist und bevorzugte, was er „dauerhafte Musik“ nannte: eine Musik, die dem historischen Wandel durch ihre spezifische Qualität entzogen sei.
Rezeption
Mit seinen Sinfonien stellte Brahms nicht nur das allgemeine Publikum, sondern auch seine Freunde auf eine harte Probe, da sie teilweise keinen leichten Zugang bieten. Schon über seine erste Sinfonie notierte er: „Nun möchte ich noch die vermutlich sehr überraschende Mitteilung machen, dass meine Sinfonie lang und nicht gerade liebenswert ist.“ Auch bei den weiteren arbeitete Brahms mit Harmonien, die das Publikum nicht nachempfinden mochte. Eine Klavierprobe des ersten Satzes der komplexen vierten Sinfonie kommentierte Eduard Hanslick mit den Worten: „Den ganzen Satz über hatte ich die Empfindung, als ob ich von zwei schrecklich geistreichen Leuten durchgeprügelt würde.“
Auslöser für eine Neubewertung seines Schaffens in der ersten Hälfte des 20. Jahrhunderts war der Aufsatz Brahms, the progressive von Arnold Schönberg (1933). Schönberg wies nach, dass Brahms seine Werke aus kleinsten motivischen Keimzellen abgeleitet hatte. Zur Auflösung der Tonalität trug der lange Zeit als Klassizist unterschätzte Brahms indes ebenso bei durch die „zentripetale Harmonik“ seines Spätwerks (etwa in den späten Intermezzi op. 117 für Klavier). https://de.wikipedia.org/wiki/Johannes_Brahms
The Friendship Redemption: Joachim, and Brahms’ Double Concerto
The Joachim Quartet with Joseph Joachim (at the far left) and Robert Hausmann (seated to the right of Joachim), for whom Brahms’ composed his Double Concerto for Violin and Cello.
By California Symphony
Concertos usually offer a single soloist the chance to shine at center stage—to work in partnership with the conductor and orchestra, and put on a show that wows the audience with their virtuosic skills. So why did Brahms deviate from the norm and complicate things by adding a second soloist?
In conceiving his 1887 Double Concerto featuring a cellist and a violinist, Brahms chose to explore a form that had not been given serious consideration in decades. It was the chance to discharge a commitment Brahms had made years earlier to write a piece for cellist Robert Hausmann, but most importantly, it was a way for Brahms to work his way back into favor with longtime friend, collaborator, and muse, Hungarian violinist Joseph Joachim, after the sudden severance of their decades-long, close relationship.
Through the balm of one composition, Brahms hoped to soothe three souls: Joachim’s, Hausmann’s, and his own.”—Music historian Prof Betsy Schwarm for the Library of Congress
Brahms, seated, and Joachim (c. 1855)
Johannes Brahms first met Joachim in Hanover in 1853 at age 20, while he was on his first ever concert tour as an up-and-coming pianist. Just two years older, Joseph Joachim was already famous, his reputation sealed in part after a seminal performance of Beethoven’s Violin Concerto under conductor Felix Mendelsohn—when Joachim was just TWELVE. He was the most renowned and in-demand violinist in Europe, Concertmaster at the Court of Hanover, and a favorite of Franz Liszt.
Joachim became mentor to his less well established friend. Introducing Brahms to Robert and Clara Schumann proved a critical turning point in the young composer’s life as Robert Schumann endorsed Brahms and launched him to the public. Brahms would go on to develop a very close friendship with Clara, especially in later life after Robert’s committal and premature death in an asylum.
For the next thirty years as Brahms’ reputation grew, Joachim took part in premieres of Brahms’ chamber works, and conducted Brahms’ music. Brahms leaned on his friend for help with orchestration, especially when it came to arranging strings. The manuscripts for Brahms’ 1878 Violin Concerto bear the red ink of Joachim’s contributions, and Joachim is credited with coming up with the famous cadenza in its first movement.
Then in 1883, everything changed. Brahms inadvertently got in the middle of a messy divorce between Joachim and his wife, Amalie, as the jealous violinist accused his wife of cheating on him with Brahms’ music publisher—a charge which Brahms did not believe. Brahms’ sympathetic letter to Amalie ended up as evidence during the divorce proceedings, and it helped convince the court to rule in her favor.
Joseph Joachim and Amalie Weiss in happier times.
Part of the letter reads: “With no thought have I ever acknowledged that your husband might be in the right. At this point I perhaps hardly need to say that, even earlier than you did, I became aware of the unfortunate character trait with which Joachim so inexcusably tortures himself and others… The simplest matter is so exaggerated, so complicated, that one scarcely knows where to begin with it and how to bring it to an end.”
Ouch.
Ever the pro, Joachim continued to perform and promote Brahms’ music, however the two did not speak again for four long years.
By 1887, the weight of the silence between the two men weighed heavily on Brahms. And so the composer came up with the idea of a double concerto as a way to resume their collaboration and to patch up their friendship. Joachim recognized the gesture as the olive branch it was, accepted it, and the two reconciled. Brahms conducted the premiere of the Double Concerto the same year, and Joachim (violin) and Hausmann (cello) were the soloists.
At age 54, it was the last concerto Brahms ever wrote, and it was his final composition for orchestra. Ten years later, Brahms would succumb to cancer in Vienna. His great friend would outlive him by another decade.https://www.californiasymphony.org/2019-20-season/the-friendship-redemption/
Around 1890, Brahms declared to friends and wrote to his publisher that he would retire as a composer. But he happened to witness a performance of the German clarinetist Richard Mühlfeld who Brahms called the greatest wind player in the world. Brahms was so inspired that he deferred his retirement long enough to write four final works all featuring the clarinet in a starring role. Comprising a quintet, a trio and two sonatas, these last works have an aura that has been called autumnal due to the circumstances of Brahms’ career, the mood of the music and the magic tone of the clarinet. The sonata in E-flat, Op. 120, No. 2 is the second of the two sonatas Brahms wrote for clarinet and piano. A glowing warmth pervades the first movement sonata perfectly matching word amabile in its title: sweet, tender, lovingly. The central movement is a lightly swaying scherzo typical of Brahms’s intermezzi both in his chamber works and his late pieces for solo piano. The trio section of its ternary form takes a slightly more somber cast with music of a dignified procession, almost hymn-like, before the initial theme returns, slightly recast and developed to take on some of the solemnity of the trio. The finale begins with the same glowing warmth of the first movement merged with the poised promenade of the trio in the second movement suggesting a composite work of unified character with minimal contrasts. But this turns out to be a theme for generating a set of variations whose dreamy, almost wistful character once again suggests the indescribably gentle charm of the late piano intermezzi and these final clarinet compositions from this erstwhile lion of German romantic music softly humming his final notes.
30 October 2020, 6 pm / 30 października 2020, godz. 18.00 Warsaw Philharmonic Concert Hall / Sala Koncertowa Filharmonii Narodowej Opening of the 2020/2021 Artistic Season / Inauguracja sezonu artystycznego 2020/2021 Warsaw Philharmonic Orchestra and Choir / Orkiestra i Chór Filharmonii Narodowej Andrzej Boreyko – conductor / dyrygent Bartosz Michałowski – choir director / dyrektor chóru Johannes Brahms – “Nänie”, Op. 82 for choir and orchestra / na chór i orkiestrę text by / sł. Friedrich Schiller
Nänie (the German form of Latinnaenia, meaning “a funeral song” named after the Roman goddess Nenia) is a composition for SATB chorus and orchestra, Op. 82 by Johannes Brahms, which sets to music the poem “Nänie” by Friedrich Schiller. Brahms composed the piece in 1881, in memory of his deceased friend Anselm Feuerbach. Nänie is a lamentation on the inevitability of death; the first sentence, “Auch das Schöne muß sterben“, translates to “Even the beautiful must die”. Typical duration of a performance is approximately 15 minutes.
Gegenstand des Klagegesangs in Schillers Nänie ist nicht der Tod eines konkreten Menschen, sondern eines Abstraktums, des „Schönen“ an sich. Dies wird zum einen in den durchweg abstrakten Begriffen deutlich („das Schöne“, „das Vollkommene“), zum anderen in der Tatsache, dass Schiller die Eingangsthese „Auch das Schöne muß sterben!“ zwar durch drei Beispiele aus der griechischen Mythologie illustriert, dabei jedoch die Namen der Verstorbenen nicht nennt und ihr individuelles Schicksal somit in den Hintergrund treten lässt. Auch Hades, der Gott der Unterwelt, wird nicht beim Namen genannt, sondern als „stygischer Zeus“ umschrieben (von Styx, dem Fluss der Unterwelt, und Zeus, dem mächtigsten Gott der antiken Griechen). Das Gedicht setzt voraus, dass der Leser die Mythen kennt, auf die die Distichen zwei bis vier anspielen: Den Versuch des Sängers Orpheus, seine Braut Eurydike aus der Unterwelt zu retten, die Trauer der Göttin Aphrodite um ihren Geliebten Adonis und das Unvermögen der Meeresnymphe Thetis, ihren Sohn Achilles vor dem Tod zu bewahren.
Der fünfte Doppelvers kündigt mit dem einleitenden Wort „Aber“ einen neuen Gedankengang an: Er berichtet von dem Klagegesang der Thetis um ihren gefallenen Sohn, dem sich laut der Odyssee alle Nereiden und Musen anschlossen und der Menschen wie Götter 17 Tage lang zu Tränen rührte (sechstes Distichon). Im letzten Doppelvers schließt Schiller daraus, dass es auch „herrlich“ sei, als Klaglied „im Mund der Geliebten“ geführt zu werden. Das Schöne hat somit die Möglichkeit, nach seinem irdischen Ende in der Kunst weiterzuleben. Diese tröstliche Erkenntnis wird wie das erste, klagende Distichon mit dem Wort „Auch“ eingeleitet und diesem somit unmittelbar gegenübergestellt. Die Nänie lässt sich also sowohl als Klagegesang als auch als Reflexion über diesen auffassen. Dieser Zwiespalt gilt als typisch für Schillers Lyrik: „Die Empfindung wird nie aus dem Griff des reflektierenden Verstandes entlassen.“ (Ernst Osterkamp
Auch das Schöne muß sterben! Das Menschen und Götter bezwinget,
Nicht die eherne Brust rührt es des stygischen Zeus.
Einmal nur erweichte die Liebe den Schattenbeherrscher,
Und an der Schwelle noch, streng, rief er zurück sein Geschenk.
Nicht stillt Aphrodite dem schönen Knaben die Wunde,
Die in den zierlichen Leib grausam der Eber geritzt.
Nicht errettet den göttlichen Held die unsterbliche Mutter,
Wann er, am skäischen Tor fallend, sein Schicksal erfüllt.
Aber sie steigt aus dem Meer mit allen Töchtern des Nereus,
Und die Klage hebt an um den verherrlichten Sohn.
Siehe! Da weinen die Götter, es weinen die Göttinnen alle,
Daß das Schöne vergeht, daß das Vollkommene stirbt.
Auch ein Klaglied zu sein im Mund der Geliebten, ist herrlich;
Denn das Gemeine geht klanglos zum Orkus hinab.
Even the beautiful must perish! That which overcomes gods and men
Moves not the armored heart of the Stygian Zeus.
Only once did love come to soften the Lord of the Shadows,
And just at the threshold he sternly took back his gift.
Neither can Aphrodite heal the wounds of the beautiful youth
That the boar had savagely torn in his delicate body.
Nor can the deathless mother rescue the divine hero
When, at the Scaean gate now falling, he fulfills his fate.
But she ascends from the sea with all the daughters of Nereus,
And she raises a plaint here for her glorious son.
Behold! The gods weep, all the goddesses weep,
That the beautiful perishes, that the most perfect passes away.
But a lament on the lips of loved ones is glorious,
For the ignoble goes down to Orcus in silence.
Ein Vergleich des Soprans in den Takten 25 und 149 zeigt, wie das Anfangsthema im Formteil A’ wieder aufgenommen wird.
https://en.wikipedia.org/wiki/N%C3%A4nie
Johannes Brahms Wie bist du, meine Königin op.32 n°9 (Georg Friedrich Daumer) Hans Hotter Gerald Moore Studio recording, London, 19 & 20.V.1956
Wie bist du, meine Königin, Durch sanfte Güte wonnevoll! Du lächle nur, Lenzdüfte wehn Durch mein Gemüte, wonnevoll! Frisch aufgeblühter Rosen Glanz, Vergleich ich ihn dem deinigen? Ach, über alles, was da blüht, Ist deine Blüte wonnevoll! Durch tote Wüsten wandle hin, Und grüne Schatten breiten sich, Ob fürchterliche Schwüle dort Ohn Ende brüte, wonnevoll! Laß mich vergehn in deinem Arm! Es ist ihm ja selbst der Tod, Ob auch die herbste Todesqual Die Brust durchwüte, wonnevoll!
1. Allegro energico 2. Presto non assai 3. Andante grazioso 4. Allegro molto Josef Suk Violin Janos Starker Violoncello Julius Katchen Piano
Through each of his four symphonies, Johannes Brahms continued the path set by Beethoven, gradually paving the way for the music of Dvorák. However, in contrary to Beethoven and Dvorák, Brahms was already no longer a spry young man when he began his symphonic adventure…Disponible en français
When listening to Brahms’s symphonies, one may well have the impression of hearing a huge orchestra. However, when examining the score, it is surprising to note that the true size of the orchestra is far smaller than imagined!
“Brahms went against all the traditions of his time, explains musicologist André Lischke. He rejected the spectacular and musical bloatedness found in Wagner and Bruckner. Similarly, he refused to follow in the footsteps of illustrative music, whether in opera or the symphonic poem.” He sought to develop rather a “pure” music, one that was self-sufficient.
The first symphony, twenty years in the making
Every composer has hidden away in his archives a symphony composed during the early stages of their career, perhaps of no musical interest whatsoever or, inversely, potentially promising in its ideas. Whatever the case, these sketches are rarely ever completed. For Johannes Brahms, this was not the case: when his Symphony no.1 was premiered on 4 November 1876, the composer was…44 years old!
The work took almost twenty years to complete. Brahms composed the first notes in 1854, following his encounter with Robert and Clara Schumann. However, both fascinated and terrified by the symphonic genre, he quickly put the work to one side.
“Brahms was not a symphonist by nature“, notes André Lischke. He came after Beethoven and Schumann, and was therefore naturally rather apprehensive.” To reassure himself, he systematically performed each of his symphonies on the piano as a preview to his closest friends.
In 1873, the success of his Variations on a theme by Haydn for orchestra brought the composer a new burst of encouragement. Brahms dug out his old sketches and timidly continued what he had started years before. “Schumann wished the work had been composed by Brahms at the age of twenty, all his friends had awaited [this work] for decades, […] we always hoped to see it finished for the following season“, wrote Brahms’s biographer Claude Rostand.
Critics have often likened Brahms’s first symphony to those of Beethoven; some have even nicknamed it the “10th symphony“!
All sights set on Vienna with the Symphony no.2
For the Symphony no.2, there was no time to lose! Well-prepared this time around, Brahms wasted no time and finished the work in the wake of his first symphony. He spent the summer of 1877 composing and living comfortably in the Austrian town of Pörtschach, beside the lake Wörthersee.
The work was first performed only a few months later, on 30 December 1877 in Vienna. Though audiences were far from receptive to his first Symphony in c minor, they were positively swept away with enthousiasm by the second Symphony in D major. Far from the wailing and austere tones of the first symphony, the second introduced a more pastoral, fresh, rural, and enchanting character.
Brahms himself considered the work to be joyful and full of levity: “A small gay symphony, completely innocent“, he wrote to Adolf Schübring. The softness of the Adagio seduced even the coldest of hearts, and the playful and popular Allegretto Grazioso evokes a peaceful pastoral atmosphere…
The third symphony, “unfortunately too famous”
Sole production of 1883, Claude Rostand explains the work was awaited with such eagerness that the musical institutions fought frantically for the opportunity to host its first performance. Unsurprisingly, the work was performed in the grand Vienna Philharmonic concert hall on 2 December 1883, to rapturous applause. The triumph of the Symphony in F major spread throughout Europe, even crossing the Atlantic to make its way through America.
Characterised as “heroic” by Hans Richter, the work’s confident, lively and joyous tone drew obvious comparisons to Beethoven’s own Symphony no.3, known as the “Eroica”.
The wave of praise from the critics was so excessive that Brahms quickly grew irritated by the work’s success! Unfortunate when one remembers the doubts and apprehensions that would overcome Brahms when presenting a new symphony. Sadly, the work was “too famous“, claimed the composer upon noticing that his latest symphony overshadowed his previous works. Ironically, it is today the least-performed his of four symphonies…
Bach’s presence felt throughout the fourth
During the summer of 1885, Brahms stayed in Austria, in the town of Mürzzuschlag. There he spent many pleasant moments with his friends, the Fellingers, his time spent composing, playing games, and going on solitary walks in the countryside.
According to Claude Rostand however, upon returning from a long walk, Brahms discovered his house on fire. Had it not been for Mme Fellinger, the very popular Symphony no.4 would have gone up in smoke and never been heard!
Elegiac in character, the work marks a return to the more traditional classical forms. The final movement in particular, inspired by the works of Bach, takes the form of a chaconne, a popular 17th and 18th century dance based on a series of theme and variations (no less than 35 in this case!)
For the first time, Brahms himself was at the helm of the orchestra for the symphony’s first performance, late October 1885 in Meiningen. The work’s most successful performance was in Leipzig, where the composer was called back countless times, with fervent applause… “It was madness“, recalls Claude Rostand.
by Nathalie Moller
From the documentary “Mischa Maisky – Beyond Words” (2003) Mischa Maisky – cello Pavel Gililov – piano Johannes Brahms – Cello Sonata No. 1 in E-minor, Op.38 0:07 I. Allegro non troppo 14:18 II. Allegretto quasi Menuetto 19:53 III. Allegro Watch the complete documentary: https://youtu.be/oEdlIxOPD9M
Brahms – Piano Concertos No.1, 2, Haydn Variations (Century’s recording : Clifford Curzon / Szell)
Georg Szell, of György Széll (Boedapest, 7 juni1897 – Cleveland, 30 juli1970) was een Amerikaansdirigent en componist van Hongaarse afkomst. Hij is vooral bekend geworden door zijn opnames van Haydn, Beethoven, Schumann, Mozart, Brahms, en Dvořák.
Hoewel geboren in Boedapest, groeide Szell op in Wenen. Hij studeerde bij Eusebius Mandyczewski, Max Reger en anderen. Samen met Rudolf Serkin studeerde hij eerst piano bij Richard Robert. Szell en Serkin werden vrienden voor het leven en werkten muzikaal veel samen.
Op elfjarige leeftijd toerde Szell door Europa als pianist en componist. Hij debuteerde toen in Londen, waar de kranten hem “de nieuwe Mozart” noemden.
Toen Szell 14 jaar was, tekende hij een exclusief componistencontract bij uitgeverij Universal Edition in Wenen. Szells composities zijn echter nooit bekend geworden. Naast het schrijven van origineel werk arrangeerde hij ook Bedřich Smetana’s Strijkkwartet nr.1 (getiteld Uit mijn leven) voor orkest.
Hoewel Szell aanvankelijk veelal als pianist optrad, verlegde hij sinds 1917 zijn werkzaamheden meer naar het dirigentenvak. Hij begon zijn dirigeerloopbaan bij de opera in Straatsburg, werkte daarna in onder meer Praag en Berlijn, waar hij als protegé van toenmalig directeur Richard Strauss werd omarmd. Bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog emigreerde hij in 1940 naar de Verenigde Staten. Van 1946 tot zijn dood in 1970 was hij dirigent van het Cleveland Orchestra. Hij gold als een zeer veeleisende dirigent en wist het orkest op te werken tot de toenmalige Big Five van de Verenigde Staten. In de periode van 1947 tot 1967 stond hij ook regelmatig voor het Concertgebouworkest in Amsterdam en van 1958 tot 1961 had hij daar een vaste aanstelling. Hij toonde zich echter niet gelukkig met het gebrek aan discipline dat hij bij de orkestleden constateerde.
I. Un poco sostenuto — Allegro – Meno allegro (0:45) II. Andante sostenuto (13:58) III. Un poco allegretto e grazioso (22:50) IV. Adagio — Più andante — Allegro non troppo, ma con brio – Più allegro (27:35) Herbert von Karajan Berliner Philharmoniker 1973