De Grote, Alexander / Alexander de Vervloekte (OH) I

(OH-Oostelijk Halfrond)

ὁ Μέγας Ἀλέξανδρος Βασιλεύς Μακεδόνων – De Grote , Der Große , The Great , Den Store , Te nui Alexander – Le Grand Alexandre – Büyük İskender – Agung Aleksander – Suuri Aleksanteri – Nagy Sándor – Magno Alessandro – El Grande Alejandro – Cel Mare Alexandru – Mór Alastar – Великий Александр – 亞歷山大大帝 偉大的亞歷山大 – Historiarum Alexandri Magni Macedonis

Anabasis

Anabasis (Oudgrieks: Ἀνάβασις, van ana = “omhoog”, bainein = “gaan”) is een expeditie van de kustlijn naar het binnenland van een territorium. Katabasis is het tegenovergestelde, een reis van het binnenland naar de kust.

The Anabasis of Alexander (Greek: Ἀλεξάνδρου Ἀνάβασις, Alexándrou AnábasisLatinAnabasis Alexandri) was composed by Arrian of Nicomedia in the second century AD, most probably during the reign of Hadrian.[1] The Anabasis (which survives complete in seven books) is a history of the campaigns of Alexander the Great, specifically his conquest of the Persian Empire between 336 and 323 BC. Both the unusual title “Anabasis” (literally “a journey up-country from the sea”) and the work’s seven-book structure reflect Arrian’s emulation (in structure, style, and content) of the Greek historian Xenophon, whose own Anabasis in seven books concerning the earlier campaign “up-country” of Cyrus the Younger in 401 BC.

The Anabasis is by far the fullest surviving account of Alexander‘s conquest of the Persian empire. It is primarily a military history, reflecting the content of Arrian’s model, Xenophon’s Anabasis; the work begins with Alexander’s accession to the Macedonian throne in 336 BC, and has nothing to say about Alexander’s early life (in contrast, say, to Plutarch‘s Life of Alexander). Nor does Arrian aim to provide a complete history of the Greek-speaking world during Alexander’s reign. Arrian’s chief sources in writing the Anabasis were the lost contemporary histories of the campaign by Ptolemy and Aristobulus and, for his later books, Nearchus. One of Arrian’s main aims in writing his history seems to have been to correct the standard “Vulgate” narrative of Alexander’s reign that was current in his own day, primarily associated with the lost writings of the historian Cleitarchus.

Content

Alexandri anabasis, 1575

The Anabasis gives a broadly chronological account of the reign of Alexander the Great of Macedon (336–323 BC), with a particular focus on military matters. After a short Preface concerning Arrian’s sources,

Book 1 covers the early years of Alexander’s reign (336–334 BC), including notable descriptions of Alexander’s sack of Thebes in 335 and the battle of the Granicus in summer 334 BC.

Book 2 is dominated by three large set-piece military operations: the campaign and battle of Issus (333 BC) and the sieges of Tyre and Gaza (332 BC).

Book 3 begins with an account of Alexander in Egypt, including his visit to the oracle of Zeus-Ammon at Siwah (winter 332/331 BC), before turning to the battle of Gaugamela and defeat of Darius III (331 BC). The latter half of the book describes Alexander’s pursuit of Darius through northern Iran, the revolt of the pretender Bessus, and the deaths of Philotas and Parmenion (331-329 BC).

Book 4 describes the long Sogdian campaign of 329-327 BC against BessusSpitamenes, and Oxyartes, and the early stages of the campaigns in the Punjab (327-326 BC), with a notable departure from chronological sequence at 4.7-14, where Arrian collects many of the most notorious stories tending to Alexander’s discredit in a single apologetic digression (the killing of Cleitus, the proskynesis affair, the pages’ conspiracy and the death of Callisthenes).

Book 5 continues the narrative of the Indian campaign of 326 BC, including Alexander’s arrival at Nysa, the battle with Porus at the Hydaspes river, and the decision at the Hyphasis not to push on further into India.

Book 6 describes the journey down the Indus to the Indian Ocean (326-325 BC), including the increasingly brutal violence inflicted on the local inhabitants by the Macedonians en route (notably at the Malli town), and the crossing of the Gedrosian Desert (325-324 BC).

Book 7 recounts the events of Alexander’s final year, including the Susa marriages, the Opis mutiny, the death of Hephaestion, and Alexander’s own death (324-323 BC).

Criticism

Arrian’s Anabasis has traditionally been regarded as the most reliable extant narrative source for Alexander’s campaigns. Since the 1970s, however, a more critical view of Arrian has become widespread, due largely to the work of A. B. Bosworth, who has drawn scholars’ attention to Arrian’s tendency to hagiography and apologia, not to mention several passages where Arrian can be shown (by comparison with other ancient sources) to be downright misleading.

Modern edition

The only complete English translation of Arrian available online is a rather antiquated translation by E.J. Chinnock, published in 1884.The original Greek text used by the Perseus Digital Library is the standard A.G. Roos Teubner edition published at Leipzig in 1907.

Probably the most widely used scholarly English translation is Loeb Classical Library edition (with facing Greek text), in two volumes. The work first appeared in 1929 and was later revised with a new introduction and appendices by P.A. Brunt in 1976.

An English translation by Aubrey de Sélincourt appeared in Penguin Classics in 1958. This edition was revised and annotated by J.R. Hamilton in 1971.

The Landmark Ancient Histories, edited by Robert B. Strassler, includes The Landmark Arrian: The Campaigns of Alexander, edited by James Romm (Professor of Classics at Bard College, 2010), and translated by Pamela Mensch. The Landmark edition includes extensive margin notes and maps on every other page.

A new translation by Martin Hammond with introduction and notes by John Atkinson appeared in the Oxford World’s Classics series in 2013. https://en.wikipedia.org/wiki/The_Anabasis_of_Alexander

——————————–

Alexander III van Macedonië (Oudgrieks: Ἀλέξανδρος Γ’ ὁ Μακεδών, Aléxandros tritos ho Makedón) (Pella20 juli 356 v.Chr.[1]  — Babylon11 juni 323 v.Chr.[2]), beter bekend als Alexander de Grote (Grieks: Μέγας Ἀλέξανδρος, Mégas Aléxandros of Ἀλέξανδρος ὁ Μέγας, Aléxandros ho Mégas) was koning van Macedonië. Hij veroverde het Perzische Rijk tot aan de Indus, waardoor hij een van de grootste rijken uit de oudheid creëerde.

Na de moord op zijn vader Philippus erfde Alexander een machtig koninkrijk en een ervaren leger. Hij hervatte het panhellenistische project van zijn vader door Macedonië en de Griekse poleis te verenigen in een coalitie vooraleer hij het Perzische Rijk binnenviel. In 334 v.Chr. vertrok hij naar Azië voor een veldtocht die tien jaar zou duren. Hij behaalde vele overwinningen tegen de Perzen, waarvan de Slag aan de Granicus, de Slag bij Issos en de Slag bij Gaugamela de belangrijkste waren.

Na de dood van de Perzische koning Darius III en de definitieve verovering van het Perzische Rijk, begon Alexander een veldtocht in de Indusvallei, waarin hij de Slag bij de Hydaspes won. In 326 v.Chr. weigerden zijn soldaten nog verder te gaan. Alexander besloot daarom terug te keren. Hij stierf in 323 v.Chr. op 32-jarige leeftijd in Babylon, voordat hij zijn plannen om Arabië te veroveren tot uitvoering had kunnen brengen. Na zijn dood bevochten zijn generaals elkaar in de Diadochenoorlogen en viel het rijk uiteen.

Er zijn veel literaire werken over Alexander de Grote, maar er is geen enkel werk van een historicus uit zijn tijd overgebleven. Na zijn dood vormde zich een legende rond de persoonlijkheid van de jonge koning. Hij is ook nu nog terug te vinden in diverse westerse en oosterse culturen.

Bronnen

Directe bronnen

Muntstuk uit de tijd van Alexander. Op de voorkant staat Hercules met zijn leeuwenhuid. Op de achterkant staat Zeus op een troon met in zijn handen een arend en een scepter, British Museum.

Er is geen enkele bron overgeleverd die stamt uit de tijd van Alexander. Van het werk van Callisthenes, een neef van Aristoteles en officiële historiograaf tot 328 v.Chr., zijn slechts fragmenten bewaard gebleven. Zijn geschriften lijken in de oudheid gebruikt te zijn geweest, hoewel zijn onpartijdigheid in twijfel getrokken kan worden. De geschriften van de metgezellen van Alexander, waarvan die van Ptolemaeus, Aristobulos van Cassandreia, Nearchus, Onesicritus en Chares van Mytilene de belangrijkste waren, zijn allemaal verdwenen.

Ptolemaeus, een van de belangrijkste generaals van Alexander en stichter van de dynastie van de Ptolemaeën, heeft zijn werk gewijd aan de militaire gebeurtenissen rond de veroveringen; Aristobulos heeft de geografische en wetenschappelijke aspecten van de reis voor zijn rekening genomen; Nearchus, de verkenner van de kusten van de Indische Oceaan, heeft een dagboek bijgehouden; Onesicritus, een cynische filosoof en onderbevelhebber van Nearchus, heeft in zijn werk de zeden en geografie van de veroverde gebieden beschreven; Chares, de kamerheer van Alexander, heeft zich toegelegd op het privéleven van de koning. Ook het geschiedeniswerk van Clitarchus van Alexandrië, kort na de dood van de veroveraar geschreven, bestaat enkel nog uit fragmenten. Clitarchus heeft niet rechtstreeks meegedaan aan de reis door Perzië, maar baseerde zich op officiële archieven en rechtstreekse getuigen. De werken van deze historici over die gebeurtenissen werden gebruikt door de latere schrijvers Diodorus SiculusArrianusPlutarchus en Quintus Curtius Rufus.

De koninklijke archieven van Alexander zijn eveneens verdwenen. De belangrijkste hiervan waren de Efemeriden, geschreven door Alexanders secretaris Eumenes van Cardia. Deze werden geschreven vanaf 330 v.Chr. tot aan het moment waarop Alexander Darius III van de troon stootte en zelf koning werd. Na de dood van historiograaf Callisthenes rond 328 v.Chr., liet Alexander mogelijk een ander soort biografie maken, een die meer in lijn was met de Perzische gebruiken die hij invoerde aan het koninklijke hof. De traditie van het schrijven van kronieken waarin de Efemeriden zijn geschreven, gaat terug tot de Achaemeniden uit de tijd van Xerxes I.[3] De Efemeriden lijken al snel na de dood van Alexander ontoegankelijk geworden te zijn. Ptolemaeus en Aristobulos hebben er echter wel gebruik van kunnen maken. De latere antieke schrijvers deden er enkel beroep op als het ging over de omstandigheden rond de dood van Alexander. Het is erg waarschijnlijk dat een deel van de Efemeriden verdwenen is door een brand, zoals Plutarchus bevestigt.

Onder de officiële documenten bevinden zich slechts weinig inscripties die gevonden zijn in de Griekse poleis. Een voorbeeld van zo’n inscriptie is die uit de tijd van Philippus II, die handelt over de voorwaarden voor aansluiting bij de Korinthische Bond (338 v.Chr.). Verder is er nog een brief van Alexander in Chios die gezonden werd na de tegenaanval van de Perzen in 332 v.Chr., waarin de voorwaarden voor de terugkeer onder de Macedonische hegemonie opgesteld stonden. Een andere inscriptie uit de tijd van Alexander gaat over een beslissing die genomen werd over de stad Philippi in Macedonië.

Numismatieke bronnen bevatten belangrijke politieke en economische informatie. Er werd een groot aantal muntstukken geslagen tijdens de heerschappij van Alexander, ook al werden die pas later verspreid door de Diadochen, onder wie Ptolemaeus. De eerste tetradrachmen werden in opdracht van Alexander geslagen na de Slag bij Issos (333 v.Chr.). De eerste gouden staters werden geslagen na het Beleg van Tyrus (332 v.Chr.). Het blijft echter onduidelijk of de muntstukken van Alexander met olifanten erop geslagen werden in zijn eigen tijd of tijdens de Seleucidische.

Indirecte bronnen

Pagina uit het Latijnse geschrift over de geschiedenis van Alexander de Grote door Curtius Rufus (manuscript uit 1467).

Er zijn over Alexander alleen nog geschriften voorhanden van auteurs die zich baseerden op geschiedschrijvers uit de tijd van Alexander. Al deze auteurs waren inwoners van het Romeinse Rijk. Het oudste complete werk is de Bibliotheca historica, boek XVII, geschreven door Diodorus Siculus in de eerste eeuw v.Chr. Het werk Historiën van Polybios, geschreven in de tweede eeuw v.Chr., vermeldt vele feiten over de veroveringen van Alexander.

Het is gebruikelijk om onder de latere geschiedschrijvers twee stromingen te onderscheiden. Tot de eerste stroming, die door moderne historici het betrouwbaarst wordt bevonden, behoren Plutarchus (in zijn Parallelle Levens) en Arrianus (in zijn Anabasis Alexandri, en in mindere mate in zijn Indica). Om de geschiedenis van Alexander te vertellen deden deze auteurs een beroep op de werken van Ptolemaeus en Aristobulos. In het Leven van Alexander, geschreven in het begin van de tweede eeuw v.Chr., vermeldt Plutarchus verschillende anekdotes over het karakter van Alexander, die vergeleken wordt met Julius Caesar. Plutarchus deed dit omdat hij vond dat dit meer zei over een persoon dan zijn daden. In de Anabasis Alexandri, geschreven in het Grieks in de tweede eeuw v.Chr., vertelt Arrianus, een hoge keizerlijke officier, met soberheid en precisie over de militaire gebeurtenissen. Uit zijn werk blijkt grote bewondering voor Alexander. Volgens hem had nog nooit iemand onder de Grieken of ‘barbaren’ zo’n dapperheid getoond. Hij zegt gebruik te hebben gemaakt van de werken van Ptolemaeus en Aristobulos, maar hij bekritiseert deze soms ook.

Tot de tweede stroming, minder betrouwbaar geacht, behoren Diodorus SiculusQuintus Curtius Rufus en Justinus; auteurs die een eenzijdig positief beeld van Alexander gaven. Zij baseerden hun werken voor een groot deel op de Geschiedenis van Alexander van Clitarchus, geschreven enkele jaren na de dood van de koning. Deze auteurs geven een apologetieke visie op de heerschappij van Alexander en hebben hun werk aangevuld met enkele verzinsels. Diodorus geeft in zijn Bibliotheca historica uit de eerste eeuw v.Chr. een gedetailleerde getuigenis die ervoor zorgt dat de bronnen die niet meer overgeleverd zijn in een duidelijker licht gesteld worden. Zijn zeventiende boek wordt als het minst betrouwbare beschouwd. In dit boek komt Alexander naar voren als een held die weliswaar betrokken was bij excessen, maar die waren volgens Diodorus politiek gemotiveerd of ontstonden door tussenkomst van de goden.

Quintus Curtius Rufus, die leefde in de eerste eeuw v.Chr., heeft een Geschiedenis van Alexander de Grote samengesteld in het Latijn, waarvan slechts de laatste acht van de tien originele boeken overgebleven zijn. Het werk is voor een groot deel gebaseerd op de Geschiedenis van Alexander van Clitarchus en op het werk van Callisthenes. Hij gebruikte ook de memoires van Ptolemaeus en Aristobulos, wat enkele overeenkomsten met de Anabasis van Arrianus verklaart. Hoewel hij enkele fabeltjes uit het werk van Clitarchus blootlegt, heeft Curtius het meestal gewoon gekopieerd. Zijn tekst is het enige historische werk dat gebruikt werd in Europa tijdens de middeleeuwen.

Justinus, die in het midden van de tweede eeuw zou hebben geleefd, is degene die een samenvatting heeft gemaakt van het verdwenen Historiae phillippicae van Pompeius Trogus. Pompeius Trogus gebruikte onbekende Griekse bronnen, waaronder misschien Hieronymus van Cardia uit de tijd van de Diadochen. Deze bronnen, die een anti-Romeinse interpretatie geven, hebben als doel de niet-Romeinse (‘barbaarse’) volkeren in een beter daglicht te stellen (MacedoniërsParthenCarthagers, etc.). Zijn werk is verder doorspekt met historische fouten en chronologische onnauwkeurigheden. Justinus focust zich vooral op de morele en dramatische aspecten, die hij in een geanimeerde vertelling weergeeft.

Latere auteurs, onder wie EratosthenesStraboAthenaeus van NaucratisPlinius de OudereAelianus en Eusebius van Caesarea deden een beroep op de rapporten (stathmoi of “stadia”) van de topografen die als opdracht hadden de gebieden die Alexander doorkruist had te beschrijven en de daarin afgelegde afstanden te berekenen.

De antieke auteurs hebben hebben geen onpartijdig historisch werk afgeleverd, maar eerder een presentatie van de daden van Alexander, doorspekt met moraliserende appreciatie. Wat ze ook gemeen hebben is dat ze weinig aandacht schenken aan de tegenstanders van Alexander of aan zaken die niet direct iets met zijn veroveringen te maken hadden.

Archeologische bronnen

Dit mozaïek beeldt waarschijnlijk Alexander en Hephaestion af (vierde eeuw v.Chr.). Archeologisch museum van Pella.

Archeologische bronnen uit de tijd van Alexander zijn erg zeldzaam. Aangezien zijn heerschappij kort duurde, is het moeilijk om een archeologische laag toe te wijzen aan die periode. Het grootste deel van de steden gesticht door Alexander is verdwenen, uitgezonderd Alexandrië in Egypte; maar de bouw van deze stad werd voltooid onder Ptolemaeus II. De hedendaagse site van Aï Khanoum komt misschien overeen met Alexandrië aan de Oxus, hoewel de ontdekte stukken uit een latere tijd dateren. De tombe van Philippus II bij de koninklijke necropolis bij Aegae herbergt een jachttafereel op een fresco; het is mogelijk dat dit fresco de jonge Alexander afbeeldt bij zijn vader.

Het grootste deel van de kunstwerken uit de tijd van Alexander, waaronder die van de beeldhouwers Lysippus en Leochares en van de schilder Apelles, is verdwenen; in de tijd van de Romeinen is er wel een groot aantal kopieën gemaakt. Enkele originele kunstwerken uit de Hellenistische tijd zijn wel overgebleven. De mozaïeken van de jacht op een leeuw en op een hert die waarschijnlijk Alexander afbeelden, dateren uit het laatste kwart van de vierde eeuw v.Chr. Ze waren bedoeld om het interieur van huizen in Pella op te fleuren. De Alexandersarcofaag, gevonden in Sidon, dateert uit het einde van de vierde eeuw v.Chr.; de reliëfs die de sarcofaag bedekken tonen Alexander die jaagt of in een veldslag is verwikkeld. Het beroemde Alexandermozaïek van Pompeï dateert uit de tweede eeuw v.Chr., maar is mogelijk een kopie van ofwel een schilderij gemaakt door Apelles of een verloren fresco uit de late vierde eeuw v.Chr. Hij toont, volgens de traditionele theorieën althans, Alexander die vecht tegen Darius III tijdens de Slag bij Issus. Volgens een andere theorie beeldt het mozaïek de Slag bij Gaugamela af. Het is ook mogelijk dat het een archetypische voorstelling is van de overwinningen van Alexander.Astronomisch Babylonisch tablet dat de dood van Alexander de Grote vermeldt op 11 juni 323 v.Chr.British Museum.

Recente ontdekkingen en publicaties die tot nieuwe interpretaties hebben geleid, zorgen voor meer informatie over de veroveringen van Alexander. Een van de redenen daarvoor is dat vondsten in de gebieden van het Perzische Rijk meer aandacht krijgen. De oase van Al-Bahariya in Egypte langs de route die genomen werd door Alexander in 332 v.Chr. tussen Memphis en de oase van Siwa, herbergt de overblijfselen van een heiligdom van Alexander dat opgegraven werd in 1938, met een voetstuk waarop een inscriptie in hiërogliefen is gegraveerd. Dit bewijst dat Alexander alle voorrechten van een Farao had ontvangen, waaronder die van vereerd te worden als god. Een tweede inscriptie, in het Grieks, draagt de dedicatie: “koning Alexander naar zijn vader Amon”.

In 1962 werden nabij Jericho enkele papyrussen, geschreven in het Aramees, ontdekt.[7] Ze gaan over de vlucht van de Samaritanen na de aankomst van Alexander in 331 v.Chr. Er zijn ook op hout en perkament geschreven Aramese documenten ontdekt in Bactrië, maar deze zijn nog niet gepubliceerd (in 2018); een van deze brieven, betreffende een voedselverdeling, getuigt van een bestuurlijke continuïteit tussen het rijk van Alexander en dat van de Achaemeniden.

In 1988 werden astronomische Babylonische tabletten uit de tijd van de Achaemeniden en de hellenistische tijd gepubliceerd. Een van die tabletten, met het opschrift “de koning is dood”, heeft ertoe geleid dat de sterfdatum van Alexander nauwkeurig kon worden bepaald op de nacht van 10 op 11 juni in 323 v.Chr. Een andere, die dateert van 1 oktober 331 v.Chr., vermeldt de Slag bij Gaugamela, de vlucht van Darius III naar Medië en de intrede van Alexander in Babylon.

In 1992 werd in Afghanistan een belangrijke archeologische vondst gedaan. Deze bestond uit een gouden muntstuk dat overeenkomt met een dubbele dareik, met op de voorzijde het hoofd van Alexander, bedekt met een scalp van een olifant en met de horens van Amon. Op de achterzijde staat een olifant met onderaan de letters “BA”, wat misschien Basileoos Alexandrou (“Van Koning Alexander”) betekent. Dit muntstuk, geslagen na de overwinning tegen Poros in de Slag bij de Hydaspes, was wellicht de inspiratiebron voor de latere “olifantenmuntstukken”. Het belang van de vondst ligt er volgens enkele onderzoekers in dat de afbeelding op de voorzijde van de munt naar alle waarschijnlijkheid het enige eigentijdse portret van Alexander is dat bewaard is gebleven.

Archeologen van het British Museum denken de resten van een versterkte stad, Qalatga Darband, ontdekt te hebben. Deze stad werd gesticht door Alexander na de Slag bij Gaugamela in 331 v.Chr. Ze beroepen zich op foto’s genomen in Koerdistan en Irak door de Central Intelligence Agency (CIA) tijdens de Koude Oorlog. Naar aanleiding van de foto’s, die in 1996 werden vrijgegeven, hebben de archeologen onderzoek verricht dat leidde tot de ontdekking van de resten van een muur en de fundamenten van een aantal gebouwen. Het onderzoek loopt in 2019 nog steeds door.

Evolutie van de historiografie

Tot na de middeleeuwen en de renaissance bleef de biografische stijl waarin over Alexander werd geschreven vrijwel gelijk aan de stijl die Plutarchus gebruikt had. Daarnaast ontstond in de derde eeuw het genre van de Alexanderroman met geromantiseerde, fantastische verhalen over het leven van Alexander. Het genre werd op grote schaal verspreid vanaf de twaalfde eeuw en zorgde voor de legendevorming rond Alexander. Hij werd erin afgeschilderd als een rolmodel: de deugdzame prins en de veroveraar-koning

De eerste moderne biografie van Alexander werd geschreven door Samuel Clarke in 1665 in een Engeland dat beheerst werd door de Engelse Burgeroorlog. Hij wordt erin voorgesteld als de belichaming van overdaad en despotisme. In Frankrijk, in de tijd van de Verlichting, werden de antieke auteurs (Plutarchus, Arrianus, Quintus Curtius Rufus) bekritiseerd door Pierre BayleVoltaireJean-François Marmontel en Guillaume de Sainte-Croix. In Over de geest van de wetten (1748) beeldt Montesquieu Alexander af als iemand die voor een handelsrevolutie gezorgd had. Hij volgt het werk van de geleerde Pierre-Daniel Huet, die Geschiedenis van de handel (1716) publiceerde, waarin Alexanders erfenis bewonderd werd. Deze visie wordt ook teruggevonden in de Historische onderzoeken over India (1790) van de Schot William Robertson, die Alexander ziet als een voorbeeld, want hij zou een veroveringstocht, commerciële uitwisselingen en de verspreiding van de Europese beschaving gecombineerd hebben. In het begin van de negentiende eeuw, in een Pruisen getraumatiseerd door de nederlaag in de Slag bij Jena, veroordeelde de historicus Barthold Georg Niebuhr de erfenis van Alexander, omdat hij er volgens hem niet in geslaagd was het koninkrijk dat hij had verkregen te consolideren.

Tot aan de negentiende eeuw waren er erg weinig teksten die volledig gewijd waren aan Alexander. De Geschiedenis van Alexander de Grote van Johann Gustav Droysen, gepubliceerd in 1833, markeert het begin van gedegen wetenschappelijk onderzoek naar Alexander. Deze historicus, leerling van Hegel, heeft de term “hellenistisch” gemunt. Hij probeerde van Alexander een historische held te maken. Hij bracht de culturele aspecten in beeld van het beleid van Alexander, dat er volgens hem op gericht was “de vurige vitaliteit van Griekenland” en “de traagheid van Azië” te vermengen. Alexander voerde in zijn visie een goed economische beleid en stichtte steden, zodat “de enorme schatten van Azië die anders nutteloos zouden zijn” floreerden. Hij bevestigde dat Alexander voor een “wereldwijde religie” zorgde en dat hij de grondlegger was van een nieuw tijdperk dat zou blijven duren tot de ondergang van het Byzantijnse Rijk in 1453. In de ogen van Droysen leek Macedonië op Pruisen, waarvan de missie was de Duitse volkeren te verenigen, zoals Philippus en Alexander hadden gedaan in Griekenland.

In de Angelsaksische wereld was de eerste die deze geïdealiseerde visie deelde William W. Tarn. Hij beschrijft Alexander in de biografie die gepubliceerd werd in 1948, als een held die beschaving bracht. Volgens de Britse historicus was Alexander “de pionier van een van de grootste revoluties in de geschiedenis van de wereld” doordat hij de Macedoniërs en Perzen wilde verenigen met het massahuwelijk bij Susa, verlangend naar een broederschap tussen de twee volkeren. Historicus Peter Green stelde zich vooral als doel de psychologie van Alexander te onderzoeken; volgens hem vertrouwde hij op zijn “militair genie”, aangezien hij eigenlijk geen echt plan had voorbereid voor zijn expeditie. Impliciet neemt hij in zijn boek echter de ideologie dat Alexander een “held” was over van de oude geschiedschrijvers. De boeken van Robin Lane Fox, die Oliver Stone geïnspireerd hebben tot zijn film Alexander (2004), geven eveneens een verontschuldigend beeld op de heerschappij van Alexander, die zich steeds meer inliet met de vermeende decadentie van het Perzische Rijk.

Deze lovende evaluaties staan in sterk contrast met een meer negatieve interpretatie, die de kritieken uit de oudheid hervat, vooral die van de stoïcijnse filosofen. Volgens hen was Alexander een roofdier met alleen militaire kwaliteiten, en faalde hij politiek door zijn impulsiviteit en irrationaliteit, waarbij hij zichzelf door de “zuiveringen” van zijn officieren vervreemdde. De eerste die dit idee had was Karl Julius Beloch in zijn Griechische Geschichte, waarin Alexander afgeschilderd wordt als een tiran.[13] Alexander der Grosse: Das Problem seiner Persönlichkeit und seines Wirkens (1949) van Fritz Schachermeyr geeft ook een kritische blik op Alexander. Deze kritische analyse kan eveneens gevonden worden bij Albert B. Bosworth in Conquest and empire: The reign of Alexander the Great (1988), een boek dat veel invloed heeft. Het militair genie van Alexander, dat unaniem erkend werd, wordt gerelativeerd door moderne critici. Ernst Badian kwalificeert in Der Neue Pauly. Enzyklopädie der Antike (1996) de terugkeer vanuit India als een militaire catastrofe; Waldemar Heckel onderlijnt in The Conquests of Alexander the Great (2008) de strategische capaciteiten van Alexander maar verzet zich tegen de te geromantiseerde visie op zijn heerschappij. Deze kritieken waren voor historicus Frank Holt aanleiding om te waarschuwen voor een “nieuwe orthodoxie”, die de balans van Alexander als held van het ene naar het andere uiterste zou doen overslaan.

In de meeste recente onderzoeken wordt afgezien van pogingen de persoonlijkheid van Alexander te begrijpen en van het geven van een waardeoordeel. De historici proberen eerder de draagwijdte van het koningschap te onderzoeken, de transformatie ervan en de politieke gevolgen van de veroveringen. De werken van de Griekse historicus Miltiades Hatzopoulos, waaronder Macedonian Institutions Under the Kings : A historical and epigraphic study (1996), omvatten een studie over de Macedonische staat van de Argeaden tot aan de Antigoniden. Dit heeft de visie op Alexanders geschiedenis ingrijpend veranderd. Onder de hedendaagse historici onderscheiden Edward M. Anson en Ian Worthington zich, respectievelijk met hun werken Alexander the Great: Themes and issues (2013), een studie over de vragen rond de heerschappij van Alexander en zijn Grieks-Macedonische origine, en By the spear: Philip II, Alexander the Great, and the rise and fall of the Macedonian Empire (2014), een vergelijking tussen de heerschappij van Alexander en die van Philippus II. In de werken van Pierre Briant en Paul Bernard wordt ook de overname van de Achaemenidische structuur in de besturing van het rijk in zijn geheel bekeken. De veroverde volkeren, die lang “geen geschiedenis” hadden, worden nu ook opgenomen in de studie over Alexanders rijk.

Jeugd en onderwijs

Buste van Philippus II van Macedonië, Romeinse kopie van een Hellenistisch exemplaar

Geboorte

Alexander werd geboren in Pella, de hoofdstad van Macedonië, op 20 of 21 juli 356 v.Chr. Hij was de zoon van de Macedonische koning Philippus II, van de dynastie van de Argeaden. Zijn moeder was Olympias, Philippus’ derde of vierde wettelijke echtgenote, een prinses van Epirus van de dynastie van de Aeaciden. Hij was langs moederskant dus een neef van koning Alexander I van Epirus. Zijn moeder is op 355 v.Chr. ook bevallen van een dochter, Cleopatra van Macedonië. Alexander zei zelf dat hij langs vaderskant afstamde van Temenos van Argos. Die Temenos was een afstammeling van Herakles, een zoon van Zeus. Alexander zei zelf ook dat hij langs zijn moeders kant afstamde van Neoptolemos, de zoon van Achilles.

Een legende uit de oudheid zegt dat niet Philippus de vader is van Alexander. Hij had schrik van haar vanwege haar gewoonte om in het bijzijn van slangen te slapen. De echte vader zou Zeus zijn. Alexander gebruikte dit populaire verhaal voor politieke doeleinden, door soms naar Zeus te verwijzen in plaats van naar Philippus als hij over zijn vader sprak. Een andere legende, uit de derde eeuw v.Chr. uit Alexandrië, zegt dat Alexander de zoon was van de laatste farao van Egypte van de Dertigste Dynastie, Nectanebo II, die zijn macht verloren had aan Artaxerxes III en als vluchteling aan het hof van Philippus verbleef.

Volgens een bewering van Plutarchus werd Alexander geboren in de nacht waarop Herostratos de Tempel van Artemis in Efeze, een van de Zeven Wereldwonderen, in brand stak. Alexander heeft deze toevalligheid later gebruikt om zijn politiek aura te versterken door voor te stellen het herstel van de tempel te financieren, wat echter geweigerd werd door de Efezers. Plutarchus wijst er ook op dat zowel Philippus als Olympias de toekomstige geboorte van Alexander in een droom gezien hadden. Toen ze Aristander van Telmessos raadpleegden, zou deze gezegd hebben dat Olympias zwanger was van een kind dat het karakter van een leeuw zou hebben.

Culturele invloed op Alexander

Achilles tijdens de Trojaanse Oorlogkeramiek uit het einde van de vierde eeuw v.Chr.

De vraag tot welke cultuur de Macedoniërs, en Alexander in het bijzonder, behoorden, blijft onderwerp van discussie. In de ogen van veel Grieken, onder wie Aristoteles en Demosthenes, werden de Macedoniërs om politieke redenen als barbaren aangemerkt. Plato zag hen als “halfbarbaren” (mixobarbaroi). Het overgrote deel van de moderne historici, die zich beroepen op recente archeologische ontdekkingen, betwisten het te “Athenocentrische” beeld van de Griekse beschaving, die alle volkeren ten noorden en ten westen van Delphi als “barbaren” beschouwde.

Inmiddels is bewezen dat de Macedoniërs een Grieks dialect spraken, het Oudmacedonisch, waarvan de geschreven vorm sterk lijkt op de dialecten uit Thessalië en Epirus. Ook vereerden ze, net als de Grieken, de Olympische goden. Vanaf de heerschappij van Archelaüs I van Macedonië (einde van de vijfde eeuw v.Chr.) was de officiële taal aan het Macedonische hof het Attisch, een dialect uit de omgeving van Athene. Philippus II, die als gijzelaar naar Thebe gegaan was tussen 368 en 365 v.Chr., sprak vloeiend Attisch.

Alexander lijkt dus vooral gevormd te zijn door de Griekse cultuur.Volgens Plutarchus gebruikte Alexander het Oudmacedonisch alleen als hij sterk geëmotioneerd was. Hij kende de verzen van de Ilias van Homeros, die in het Ionisch geschreven waren, uit het hoofd. Van dit boek nam hij een exemplaar mee naar Azië met aantekeningen van Aristoteles, Alexanders leermeester. Hij zag Achilles als zijn held en vond dit werk “de beste bron over de kunst van het oorlogvoeren.” Hij haalde er de “Homerische leer van oorlog” uit: de leider moest de moed van zijn strijders vergroten, overwinningsmogelijkheden zoeken terwijl hijzelf wel de levens van zijn mannen zoveel mogelijk spaarde, en profiteren van zwakke punten van de vijand. Hij had ook de Historiën van Herodotos gelezen, net als de Anabasis en de Cyropaedia van Xenophon.

Hij maakte tijdens zijn veroveringen gebruik van deze boeken. De auteurs leerden hem dat een georganiseerd leger de overhand kan behalen tegen een “veelvoud aan barbaren” en dat de overwinning niet door aantallen, maar door de dapperheid en gehoorzaamheid aan de leider behaald werd. Hij kende ook de tragedies van AeschylusSophocles en Euripides, van wie hij de werken naar zich liet toesturen terwijl hij in Azië was. Alexander bezat ook enige theoretische en praktische kennis over de geneeskunde. Ten slotte was ook jagen een belangrijk element van zijn opvoeding, in overeenstemming met de ideeën van Xenophon en Isocrates.

Invloed van Aristoteles

Beeld van Aristoteles, Romeinse kopie van een bronzen origineel van LysippusLouvre

Vanaf de leeftijd van 7 jaar kreeg Alexander een opvoeding “op de harde manier” (de paideia) van Leonidas van Epirus, een familielid van Olympias, en van Lysimachus van Acarnanië, die hem zou vergezellen naar Azië. Zijn leraren onderwezen hem ook in literatuur, muziek, politiek, en vroomheid en soberheid in het algemeen. Maar Philippus had andere ambities met zijn zoon en gaf hem ook de filosofen Menaechmus, die tevens wiskundige was, en Aristoteles als leraren. Aristoteles was Alexanders leraar van 342 tot 340 v.Chr. Hij was de zoon van de lijfarts van Amyntas III van Macedonië, de grootvader van Alexander. Philippus had de filosoof in dienst genomen in het kader van een politiek akkoord met Hermias van Aterneus, de tiran van Atarneus, bij wie Aristoteles had gewoond na zijn verbanning uit Athene.

Philippus bood Aristoteles de gelegenheid les te geven in een heiligdom dat gewijd was aan de nimfen, waarschijnlijk dicht bij Pella. Alexander werd er onderwezen, samen met zijn latere metgezellen HephaestionPtolemaeusPerdikkasEumenesSeleucusPhilotas en Callisthenes. Naast hun filosofische scholing volgden zij een militaire opleiding en een intensieve sporttraining. De opvoeding van Alexander was ingericht volgens de Macedonische traditie, die wilde dat de zonen van koningen en edellieden samen grootgebracht werden om zo een trouwe groep te vormen, de hetairoi (gezellen). Ook tussen Alexander en zijn philoi (vrienden) ontstond een enorm sterke vriendschap.

Het is moeilijk om uit te zoeken welke rol Aristoteles gespeeld heeft in het leven van Alexander, ook al heeft Alexander zelf verkondigd dat hij het alleen aan zijn vader te danken had dat hij leefde, maar dat hij het alleen aan zijn leermeester te danken had dat hij goed leefde. In lijn daarmee bevestigt Droysen dat Alexander als staatsman was wat Aristoteles als denker was. Het lijkt evident dat Aristoteles geen genoegen nam met zijn rol als privéleraar. Hij wilde dat de Griekse steden meer als een geheel zouden samenwerken en minder elk hun eigen politieke agenda zouden nastreven. Hij indoctrineerde zijn leerling met de idee dat Griekenland verenigd kon worden onder leiding van Macedonië om het hellenisme over de wereld te laten heersen.

Een voorwaarde was dan wel dat er een echte koning aan het roer stond, een superieur individu. Het was dit soort koning dat Aristoteles zocht in Alexander en hij gaf zijn leerling een versie van de Ilias, het oorlogsverhaal bij uitstek in de Griekse wereld, met aantekeningen van zichzelf erin. Alexander nam dit boek mee naar Azië en hij trok er zijn gedragslijn uit. De invloed van de filosoof komt tot uiting in Alexanders overtuiging dat hij het westen en het oosten diende te verenigen. Aristoteles toonde echter ook zijn misprijzen tegenover de Perzen sinds zijn verblijf bij Hermias, die in 341 v.Chr. geëxecuteerd werd door Artaxerxes III. Hij zou Alexander later aansporen om de Perzische ‘barbaren’ te behandelen als planten of dieren, maar Alexander gaf hieraan geen gehoor.

Heerschappij

Koning van Macedonië

Troonopvolger (340-336 v.Chr.)

Het Koninkrijk Macedonië bij de dood van Philippus II van Macedonië

 Zie ook: Opkomst van Macedonië

Tijdens de heerschappij van Philippus II verwierven de Macedoniërs de hegemonie over Griekenland. Philippus had de Atheners verslagen bij Thermopylae in 352 v.Chr., hij was tussenbeide gekomen in het conflict tussen de Thebanen en de Fokenzen, en hij had bovenal de overwinning behaald op een Atheens-Thebaanse coalitie in de Slag bij Chaeronea in 338 v.Chr. Alexander bewees in die laatste slag dat hij een goede legerleider was door de linkerflank te leiden en de leden van de Heilige Schare van Thebe bijna allemaal te doden. Alexander werd opgedragen om samen met Antipater de as van de gesneuvelde soldaten terug te brengen naar Athene. Na deze beslissende overwinning stichtte Philippus de Korinthische Bond waarin hij alle Griekse steden, met uitzondering van Sparta, verenigde onder zijn leiding. De Bond had een dubbele bedoeling: de hegemonie van Macedonië over Griekenland verzekeren en een oorlog tegen het Perzische Rijk beginnen.

In 340 v.Chr. riep Philippus Alexander, toen zestien jaar oud, bij zich om hem de werking van de staat uit te leggen. Het was rond die tijd dat Alexander zijn paard Bucephalus temde. Daarna vertrok Philippus naar Perinthus en Byzantion om deze steden te belegeren. Hij droeg de leiding over Macedonië tijdelijk over aan Alexander en omringde daarbij zijn zoon met ervaren adviseurs als Antipater.

In 339 v.Chr. kreeg Alexander voor de eerste keer de leiding over een militaire missie. Hij moest een veldtocht tegen de Thracische stammen leiden in de regio van de Strimon om daarmee de grenzen van Macedonië te beveiligen. Alexander behaalde de overwinning in deze veldtocht, die eigenlijk meer een soort plundertocht was. Na afloop legerde hij een garnizoen in een stad in het Rilagebergte die de naam Alexandropolis kreeg. Alexander profiteerde van deze veldtocht door contact te leggen met een Thracische stam, de Agrianiërs, die hem later elite-peltasten zouden leveren, licht bewapende infanterietroepen.

In 336 v.Chr. ontstond er onmin tussen vader en zoon. Alexander kwam op voor zijn moeder Olympias, toen Philippus wilde trouwen met Cleopatra, een nicht van zijn machtige generaal Attalus. Ze zou zijn zevende echtgenote worden en ze was al zwanger van hem. Alexander moest vluchten naar de familie van zijn moeder in Epirus. De ruzie bleef echter niet duren, en Alexander redde zelfs het leven van zijn vader in een gevecht tegen de Thracische stam der Triballi. In 339 v.Chr. stelde Pixadorus, de satraap van Carië, voor dat zijn dochter zou trouwen met Arrhidaeus, de tweede zoon van Philippus. Dit werd echter tegengewerkt door Alexander en zijn beste vrienden, PtolemaeusNearchusHarpalusLaomedon en Erigyius. Philippus verbande deze laatsten en ze zouden niet terugkeren tot aan zijn dood.

Troonsbestijging (zomer 336 v.Chr.)

Jeugdig portret van Alexander, kopie van een origineel van Leochares of Lysippus, Museum van de Acropolis van Athene

In de loop van de zomer van 336 v.Chr. werd Philippus vermoord tijdens de huwelijksceremonie van zijn dochter Cleopatra en Alexander I, de broer van Olympias en koning van Epirus. De moordenaar was Pausanias van Orestis, een jonge edelman uit de somatophylax (de lijfwacht van de koning). Hij haatte de koning omdat die geweigerd had op te treden tegen generaal Attalus die door Pausanias verantwoordelijk werd gesteld voor verkrachting. Attalus had Pausanias dronken gevoerd en hem in laveloze toestand overgeleverd aan zijn muildierdrijvers die hem hadden misbruikt.

Verschillende antieke auteurs vermoedden dat Olympias waarschijnlijk opdrachtgever was van de moord, alleen of samen met Alexander. Andere auteurs suggereerden dat Pausanias op zoek was naar eeuwige roem. Weinig hedendaagse historici zijn van mening dat Alexander medeplichtig was aan de moord op zijn vader, aangezien Philippus’ daden erop wezen dat Alexander de beoogde opvolger was. Een andere hypothese is dat de moord aangestuurd werd door Darius III, de koning van het Perzische Rijk vanaf 336 v.Chr. Arrianus vermeldt dat Alexander na de Slag bij Issus (333 v.Chr.) Darius beschuldigde van de dood van zijn vader. Alexander vroeg het orakel van Amon in Siwa onder andere of hij alle moordenaars van zijn vader goed gestraft had.

Na de moord op Philippus riep de Vergadering van de Macedoniërs, tegen de zin van Antipater, Alexander uit tot de nieuwe koning van de Macedoniërs Kort na zijn benoeming gaf Alexander opdracht tot liquidatie van al zijn potentiële rivalen. Tot de slachtoffers behoorden twee zoons van Philippus, Amyntas IV en Caranus, en twee prinsessen. Ook Attalus werd vermoord, toen hij een veldtocht leidde in Klein-Azië. Olympias dwong Cleopatra om zichzelf op te hangen nadat ze haar gedode dochter Europa in haar armen had mogen houden. Het is niet bekend of Olympias handelde met medeweten van Alexander.

Noordelijke expedities (winter 336-zomer 335 v.Chr.)

Naburige volkeren van Macedonië in de vierde eeuw v.Chr.

Alexander volgde zijn vader niet alleen op als koning van de Macedoniërs, maar ook archont van de Thessaliërs en hegemoon (“bevelhebber”) en strateeg van de Korinthische Bond. Om te voorkomen dat de coalitie die gevormd was door zijn vader uiteen zou vallen, ondernam Alexander snel een diplomatieke reis naar Griekenland. De Thessaliërs vernieuwden hun geloften van trouw, terwijl de Atheners een eed zworen aan de nieuwe hegemoon.

In een poging om te profiteren van Philippus’ dood bedreigden de Thraciërs en de Geten Macedonië. In de lente van 335 v.Chr., terwijl Antipater optrad als regent, overwon Alexander de Geten, en doorkruiste daarna het land van de Odrysen. Hij versloeg de Triballi van koning Syrmus op de oevers van de rivier de Hemos, dicht bij de Donaudelta. Syrmus verloor bijna 3000 krijgers, wat andere stammen aanspoorde om vrede te vragen. Alexander stelde Zopyrion aan als gouverneur van Thracië. Bij deze gelegenheid ontmoette Alexander Keltische ambassadeurs, waarschijnlijk Scordisci, bij de Donau. De noordelijke grens van het rijk was nu vastgelegd langs de Donau.

Terzelfder tijd deden de Illyrische volkeren een inval in Macedonië met Clitus, de koning van de Dardaniërs, aan het hoofd. Hij had de Taulantiërs van koning Glaucias en de Autariates van koning Pleuras overtuigd om zich bij hem aan te sluiten. In juli 335 v.Chr. marcheerde Alexander met zijn troepen naar het gebied van de Agrianiërs in Paeonië. Nadat hij in december 335 v.Chr. de overwinning had behaald tijdens het Beleg van Pelium, dwong Alexander de Illyriërs zich terug te trekken. Clitus bleef koning, nu als vazal van Macedonië.

Opstand van de Griekse steden (herfst-winter 335 v.Chr.)

Terwijl Alexander beziggehouden werd in het noorden tegen de Triballi, besloten de Griekse steden om in opstand te komen tegen de Macedoniërs. Dit was het resultaat van het beleid van Darius III. Deze had ondertussen met de hulp van Memnon van Rhodos de gebieden die veroverd waren door Parmenion aan het einde van de heerschappij van Philippus, heroverd. Hij probeerde een opstand in Griekenland aan te sporen door de steden te financieren. De roddel dat Alexander bij de Donau gesneuveld was luidde uiteindelijk het begin van de opstand in Thebe in, waar een Macedonisch garnizoen gelegerd was sinds de nederlaag bij Chaeronea in 338 v.Chr. Athene en Sparta beloofden om de stad te helpen.

Alexanders antwoord kwam bliksemsnel. Hij zou volgens Plutarchus gezegd hebben: “Demosthenes heeft mij zolang ik onder de Illyriërs en Triballers vertoefde een kind genoemd. Volgens hem was ik in Thessalië een jongeling, thans wil ik hem voor de muren van Athene bewijzen dat ik een man ben.” Alexander marcheerde met zijn volledige leger door Griekenland op een geforceerde mars. Hij doorbrak de verdedigingslinie bij Thermopylae. Hierdoor waren de Thebanen verrast, want ze waren het Macedonische garnizoen in hun stad dat zich had verschanst in de akropolis, de Cadmea, nog aan het belegeren. Aan het einde van de Slag bij Thebe en ondanks een sterke weerstand viel de stad in de herfst van 355 v.Chr. in de handen van de Macedoniërs. De Atheners en de Spartanen waren de Thebanen niet te hulp gekomen. Conform met de richtlijnen van de Korinthische Bond, waarin de Thebanen veel vijanden hadden, werd de stad volledig van de kaart geveegd. Enkel het huis waarin Pindarus geleefd had, werd gespaard, dankzij zijn goede relaties met de Argeaden. Ook enkele tempels bleven onaangeroerd. De bevolking van ongeveer 30.000 mensen werd tot slaaf gemaakt en hun grondgebied werd verdeeld onder de overwinnaars. Door de vernietiging van Thebe zou Alexander later tijdens zijn heerschappij altijd bang blijven voor de toorn van Dionysus,  wiens moeder Semele de dochter van Cadmus was, de stichter van die stad. Hij zou hem later eren met verschillende offers om zijn woede te verzachten.

Alexander spaarde Athene,  dat maar al te blij was dat het zich zonder al te veel moeilijkheden aan hem kon onderwerpen. Deze barmhartigheid toont misschien zijn wil om het belangrijkste intellectuele centrum van Griekenland te sparen. Hij zei ook dat deze stad “een oogje in het zeil moest houden op de andere Griekse steden” terwijl hijzelf naar Azië vertrokken was.  Misschien was het ook door de invloed van zijn vroegere leermeester Aristoteles, die zich nog in datzelfde jaar in Athene zou vestigen om er zijn Lykeion te stichten, dat hij dit deed. Het is ook mogelijk dat het talent van onderhandelaars Phocion en vooral Demades de koning overtuigd had om de stad niet te vernietigen.  Alexander beval wel de uitlevering van DemosthenesLycurgus en Hyperides, maar hier zouden de Atheners niet op ingaan.

Alexander besloot daarna om een triomftocht door Griekenland te maken. In Korinthe ontmoette hij in de winter van 335 v.Chr. Diogenes van Sinope, de cynische filosoof. Die zou aan Alexander gezegd hebben: “Ga weg uit mijn zon.” Hierop zou Alexander aan zijn officieren gezegd hebben: “Als ik niet Alexander zou zijn, dan zou ik Diogenes willen zijn.” In diezelfde periode ging Alexander ook naar Delphi. Toen de Pythia echter geen orakel kon geven, aangezien het “onheilsdagen” waren, trok hij haar met zich mee in de tempel. Zij zei toen: “Mijn zoon, jij bent onoverwinnelijk!” Alexander beschouwde deze uitroep als een orakel.

Verovering van Klein-Azië

Doelen van de expeditie naar Azië

Alexander hervatte toen het panhellenistische project dat zijn vader Philippus gestart had, naar het idee van Isocrates.  Die wilde dat de Grieken zich verenigden onder Macedonië tegen de eeuwige vijand, de Perzen. De oorlog tegen het Perzische Rijk leek onvermijdelijk sinds Artaxerxes III Byzantion en Perinthus te hulp geschoten was in 340 v.Chr. met als doel de Macedonische expansie een halt toe te roepen. Deze expansie zette vraagtekens bij de Koningsvrede, die in 387 v.Chr. na de Korinthische Oorlog gesloten was. Philippus had niet de verovering van het volledige Perzische rijk voor ogen gehad, maar eerder de bezetting van de Egeïsche provincies, waar de Griekse invloedssfeer toch al sterk was. Dit was helemaal niet het geval voor de rest van Anatolië, dat grotendeels uit Iraanse volkeren bestond. Philippus had wel de Grieken willen verenigen tegen de Perzen voordat zij zich bij elkaar konden aansluiten tegen hem; toch hoopten enkele Grieken dat deze expeditie Macedonië zo zou verzwakken dat ze hun onafhankelijkheid zouden kunnen terugwinnen, en daarom onderhielden ze in het geheim contacten met de Perzen.

In de herfst van 355 v.Chr. bepaalde de Korinthische Bond de voorwaarden voor de expeditie naar Azië. In Azië was al in Troas in 336 v.Chr. een bruggenhoofd gevestigd door Parmenion en Attalus. Alexander versnelde de gehele operatie omdat dit bruggenhoofd zeer fragiel was. Hij was ook van plan om zich los te maken van de voogdij van Antipater, die hij tot regent van Macedonië aanstelde. Hierdoor kon hij militair prestige verwerven, wat hem zou toelaten om Parmenion en zijn familie te verdringen. De twee generaals vonden wel dat Alexander eerst moest trouwen, zodat er geen dynastieke crisis zou uitbreken voor het geval dat hij eventueel zou sterven zonder erfgenaam. Op dat moment toonde Alexander, ondanks het feit dat hij nog zo jong was, zijn vastberadenheid door de expeditie toch al van start te laten gaan. De veldtocht tegen de noordelijke volkeren overtrof nu al wat zijn vader had gedaan, terwijl de vernietiging van Thebe de onrust in Griekenland had gekoeld. Hij nam echter wel het politieke beleid van zijn vader over en het sterke leger dat hij onder zijn bevel had. Dit leger werd geleid door ervaren officiers die trouw waren geweest aan Philippus.

Leger van Alexander

Een eenheid (syntagma) van de Macedonische falanx

Alexander zette de inspanningen die Philippus had gedaan om het Macedonische leger te verbeteren voort. Hij kon onder andere profiteren van de ervaren soldaten in het leger, die hij tot het uiterste kon drijven door zelf zijn moed en charisma te tonen in de strijd. Het belangrijkste onderdeel van het leger was de falanx, die zowel sterk als mobiel was dankzij de lange sarissai en een lichtere uitrusting. Het leger bestond verder nog uit zware cavalerie, bedoeld voor de aanval, en erg snelle lichte cavalerie. Verder waren er ook nog tirailleurs, die hun nut bewezen door de vijand te bestoken met projectielen om hun formatie zo uit verband te brengen, en belegeringswerktuigen om versterkte steden in te nemen. Hij kon ook beroep doen op de loyaliteit van de hetairoi en de pezhetairoi. Vanaf 330 v.Chr. werd er ook een eenheid van Perzische epigonoi (“erfgenamen”) gevormd. Ten slotte kon hij ook zijn voordeel halen uit een goede kennis van het terrein dankzij het systematische gebruik van verkenners voorafgaand aan grote veldslagen.

Het leger van Alexander had een groot tactisch en technisch voordeel op zijn tegenstanders. De kurassen van 15 kg en de schilden van 1 m diameter (aspis), die allebei de uitrusting van de hoplieten erg verzwaarden, waren niet meer in gebruik sinds de tijd van Philippus. De falanxen werden verdiept en de speren werden verlengd tot 5,5 m. Soms werd de onderkant van de speer in de grond gestoken, om zo de schok van een cavaleriecharge te kunnen weerstaan. Doordat de formatie zoveel verdiept was, kon deze nu meer kracht uitoefenen op de vijand, waardoor een veel talrijkere vijand nu op de vlucht gedreven kon worden. Dit zorgde er ook voor dat het leger grotere aantallen soldaten kon rekruteren. De zware cavalerie van de hetairoi compenseerde het gebrek aan beweeglijkheid van de falanx door diens kwetsbare flanken te beschermen. Als ze aanvielen deden ze dat in wigformatie, waardoor de vijand verzwakt werd vóór de impact van de falanx. Alexander gebruikte zo de tactiek van “hamer (de cavalerie) en aambeeld (de falanx)”. Eerst werd de vijand vastgepind op de falanx, waarna de cavalerie ze in de rug aanviel. In een anekdotisch verhaal schrijft Plutarchus dat Alexander zijn generaals beval dat de soldaten hun baard moesten afscheren zodat de vijanden hen er niet bij konden grijpen.

Het leger bestond bij het vertrek naar Azië uit 40.000 Macedonische infanteristen en 1800 Macedonische cavaleristen. Hieraan werd nog een even groot aantal Thessalische ruiters toegevoegd en 600 anderen uit de Griekse steden van de Korinthische Bond. Dit valt maar bleekjes uit bij de 50.000 Griekse huurlingen in het leger van de Perzen. De ‘barbaren’ van het noorden (ThraciërsPaeoniërsTriballi en Agrianiërs) sloten zich aan bij het leger van Alexander hopend op buit. De infanteristen van de falanx, 32.000 man, werden gerekruteerd onder de grondbezitters. Er moet wel opgemerkt worden dat de overlevenden van het expeditiekorps van Philippus in Klein-Azië onder leiding van Parmenion en Attalus hier ook aan toegevoegd werden. Dat bevatte toen het eropuit gestuurd werd 10.000 man. Alexander liet Macedonië echter niet zonder bewaking achter. Hij liet Antipater achter als regent bij afwezigheid van de koning, samen met de helft van de cavalerie, ongeveer 1500 man, en 12.000 infanteristen. In de loop van de veroveringstocht kwamen er soms versterkingen vanuit Europa, maar er werd ook een eenheid van 30.000 Perzen geïntegreerd in de falanx.

De antieke bronnen zijn onvolledig, zij het niet tegenstrijdig, wat betreft de grote veldslagen. De schattingen van de soldaten in het Perzische leger, vaak op een onwaarschijnlijke manier óverschat, moeten kritisch bekeken worden.

Vertrek naar Azië (lente 334 v.Chr.)

 Zie Slag aan de Granicus voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Tocht van Alexander in Klein-Azië in 334 v.Chr.

In mei 334 v.Chr. vertrok Alexander uit Pella aan het hoofd van de Macedonische en Griekse troepen en bereikte in twintig dagen Sestos op de Thracische Chersonesos. Toen hij voet aan wal zette in Azië plantte hij zijn lans in de grond, waarmee hij wilde tonen dat hij van de gebieden van de Grote Koning “grond veroverd door de lans” (gè doriktétos) wilde maken. Parmenion kreeg de taak om het leger naar Abydos te verschepen. Dit bruggenhoofd aan de andere kant van de Hellespont was al gevestigd door Philippus. Ondertussen ging Alexander aan het hoofd van 37.000 man naar Elaious, waar hij een offer bracht aan Protesilaos, de eerste Achaeër die sneuvelde tijdens de Trojaanse Oorlog. Deze daad was de eerste van de lange lijst die Alexander zou doen om zich voor te doen als de nieuwe Achilles. Het is echter niet zeker of hij dit deed uit persoonlijke overtuiging, of enkel als gebaar voor zijn soldaten en de volkeren in Klein-Azië en Griekenland. Alexander was geland in Azië bij de plek waar Troje (oftewel Illion) gelegen zou hebben. Hij ging daar naar de tempel van Athena en legde vervolgens een kroon op de tombe van Achilles, terwijl zijn beste vriend, Hephaestion, hetzelfde deed op die van Patroclus. Deze ‘bedevaart’ naar Troje is waarschijnlijk wel geromantiseerd. Alexander sloot zich na vier dagen weer aan bij zijn leger in Arisbe door rond het noordelijke gebergte van Pityos te gaan.

De belangrijkste Griekse huurlingenleider van Darius III, Memnon van Rhodos, probeerde de tactiek van de verschroeide aarde toe te passen tegen Alexander. Hij stelde voor om terug te trekken naar het binnenland zonder gevechten te leveren, terwijl de Perzische vloot de oorlog naar Macedonië zou brengen. Memnon hoopte op een opstand van de Griekse steden, die gefinancierd werden door het goud van Darius en Alexander wantrouwden door de vernietiging van Thebe. Maar de Perzische satrapen vertrouwden hem niet en volgden zijn plan niet. Arsites, de satraap van Phrygië, verklaarde zelfs dat hij geen enkel huis in zijn satrapie in brand zou laten steken

Toen Alexander zag dat de steden van Azië hem niet onthaalden als een bevrijder, besloot hij om op te marcheren tegen het vijandige leger dat zich had opgesteld langs de rivier de Granicus. Tegen de waarschuwingen van Parmenion in liet hij de cavalerie op de vijandige ruiters chargeren terwijl de Griekse huurlingen van de Perzen zich nog niet hadden opgesteld; deze laatsten werden omsingeld en afgeslacht toen de Perzische cavalerie op de vlucht gedreven was. In het begin van de slag sneuvelde Alexander bijna: de Perzische satraap Spithridates sloeg Alexander op het hoofd met een strijdbijl. Toen hij echter de genadeslag wilde geven, werd zijn arm afgehakt door Clitus de Zwarte. In de Slag aan de Granicus lieten enorm veel Perzische satrapen het leven: Spithridates en Arsites waren de belangrijksten onder de gesneuvelden. Na deze overwinning lag de weg voor Alexander open om Phrygië en Lydië binnen te vallen. Hij maakte zich zo ook meester van enorme schatten.

Verovering van de kuststeden (lente-herfst 334 v.Chr.)

De overwinning van Alexander bij de Granicus had een belangrijk gevolg: tot aan de Slag bij Issus waren er enkel relatief kleine garnizoenen in de steden om zijn opmars te stoppen. Sardis, de hoofdstad van Phrygië, gaf zich meteen over. Ondertussen veroverde Parmenion Dascylion. Memnon was gevlucht naar Efeze, dat ten prooi was gevallen aan een interne machtsstrijd. De democratische partij, die Alexander gunstig gezind was, werd de stad uitgezet. Toch slaagde Alexander erin de sympathie van de inwoners te verkrijgen door donaties te geven voor de tempel van Artemis, wat tot nu toe gedaan werd door Darius. Daarna riep hij de bannelingen terug naar de stad.

De tegenstanders van Alexander hadden zich teruggetrokken in Milete. Daar nam Memnon de leiding op zich nadat hij Efeze verlaten had. Toch werd Milete in juli 334 v.Chr. snel veroverd door een beleg. Alexander had de Perzische vloot verhinderd om in de stad aan te leggen door de Kaap van Mycale te bezetten. Niettemin kon Memnon vluchten naar Halikarnassos, waarvan de koning, Pixodarus, de broer van Mausollos, zich aan de kant van de Perzen schaarde. Zo werd de stad het centrum van het Perzische verzet. Memnon werd bijgestaan door de satraap Orontabes en de Thebaan Ephialtes, die na de vernietiging van zijn moederstad gezworen had dat Alexander zou sterven. Alexander speelde in op de rivaliteit die in de stad heerste door zich aan te sluiten bij Ada, de zus van Pixodarus. In de herfst van 334 v.Chr. stelde Alexander Ada aan als satraap van Carië. Er restte hem nu enkel nog de verovering van de stad Halikarnassos, die twee citadellen had. Een daarvan bevond zich op een eiland. Tijdens het beleg dat volgde kon Alexander zich enkel meester maken van de stad zelf, en niet van de twee citadellen, die in de handen van de Griekse huurlingen van Darius bleven; niettemin vervolgde hij zijn weg. Hij liet een klein leger dat bestond uit 3000 infanteristen en 200 ruiters achter onder leiding van Ptolemaeus om het beleg verder te zetten.

Na de inname van Milete in juli 334 v.Chr. had Alexander zijn oorlogsvloot ontslagen. Die bestond vooral uit Griekse huurlingen. De historici hebben deze beslissing lang gezien als een strategische fout die aangespoord werd door wantrouwen tegenover Alexanders Griekse bondgenoten, maar nu lijkt zijn motief vooral economisch gericht te zijn geweest. Dit zou een kostenbesparende maatregel geweest zijn. Het onderhouden van een vloot was immers zeer duur. De vloot was op dat moment ook van geen nut voor de veldtocht. Alexander moest ook nog wachten totdat de schatkist van Sardis ingenomen werd, waardoor hij gemakkelijker over materieel zou kunnen beschikken. Dit zou later een van Alexanders succesfactoren worden.

Verovering van Pamphylië en Pisidië (winter 334-lente 333 v.Chr.)

Tocht van Alexander in Klein-Azië in de loop van 333 v.Chr.

In de loop van de winter van 334 v.Chr. ging Alexander naar Lycië. Hij maakte zich meester van deze satrapie zonder grote tegenstand te ondervinden. Op het einde van het jaar doorkruiste hij Pamphylië en Pisidië. Deze regio’s behoorden slechts in naam tot het Perzische Rijk. De steden van deze regio’s waren meestal autonoom en rivaliseerden tegen elkaar. Alexander speelde in op deze rivaliteit en verkreeg zo de onderwerping van Aspendos en Side. Daarna ging hij terug naar Phrygië en nam de hoofdstad Kelainai in. Verlangend om Gordium zo snel mogelijk in te nemen verspilde hij geen tijd door de citadel te belegeren; hij vertrouwde dat toe aan Antigonos Monophthalmos, de strategos (bevelhebber) van de Griekse bondgenoten. De controle over Phrygië was strategisch erg belangrijk, want deze centrale regio was het kruispunt van de wegen die het oosten met de Egeïsche Zee verbonden en dus noodzakelijk voor de ravitaillering van Alexanders leger.

Vervolgens ging Alexander naar Pisidië. Hij viel Termessos aan, maar hij slaagde er niet in zich meester te maken van deze stad en hij trok verder. Hij veroverde Sagalassos en bereikte in de lente van 333 v.Chr. Gordium, dat op de “koninklijke weg” lag, die Efeze en Hoog-Azië verbond. Hij ontving er versterkingen uit Macedonië en Griekenland. Ook Parmenion, die overwinterd had in Sardis, sloot zich daar bij hem aan. Het gouverneurschap van Pamphilië en Pisidië vertrouwde Alexander toe aan Nearchus, dat van Phrygië aan Antigonos.

Perzisch tegenoffensief (winter 334-333 v.Chr.)

Alexander hakt de Gordiaanse knoop doorGiovanni Paolo Panini, 1718, Walters Art Museum

Hoewel Alexander grote successen had behaald, bleef de situatie onbeslist. Voor verschillende leden van zijn entourage, onder wie Parmenion, was het doel van Philippus, een theorie bedacht door Isocrates, zijnde de verovering van Azië tot aan de oevers van de Halys, al bereikt. Er was een enorm stuk land veroverd, maar Isocrates had een nieuwe uitkomst voor ogen: de vernietiging van het Perzische Rijk. Het was dit doel dat Alexander hoopte te bereiken. Hij bleef dus slechts een korte tijd in Gordium. Daar werd aan Alexander de Gordiaanse knoop voorgesteld. Er werd aan hem gezegd dat de persoon die erin slaagde deze te ontwarren Azië zou verkrijgen. Alexander hakte de beroemde knoop kapot met een slag van zijn zwaard.

Nu werd Alexander echter in zijn rug bedreigd. In de winter van 334 v.Chr. had Darius de leiding over de Perzische vloot aan Memnon gegeven. Die wilde de oorlog naar Macedonië brengen, vertrok naar Euboea en zorgde ervoor dat er daar een opstand uitbrak. Er heerste nog steeds veel haat tegen de Macedoniërs in de Griekse steden. Het idee van een wraakoorlog tegen de Perzen rechtvaardigde voor hen nog altijd niet de Macedonische hegemonie. Memnon heroverde Chios, dat aan hem werd overgeleverd door de oligarchische partij. Daarna zette hij de tiran Aristonicus weer op de troon in Mithymna en belegerde Mytilene op het eiland Lesbos. Maar op het einde van de zomer van 333 v.Chr. stierf Memnon aan een ziekte; hij werd vervangen door Pharnabazus, een neef van Darius. Ondertussen besloot Darius, die veel vertrouwen had in zijn eigen capaciteiten als strateeg, om zelf een leger te leiden tegen Alexander. Pharnabazus heroverde Milete en Halikarnassos, maar moest de Griekse huurlingen laten gaan; zij sloten zich aan bij het leger dat Darius aan het verzamelen was.

Alexander vond het noodzakelijk om de vloot opnieuw op het toneel te brengen om de Hellespont en de Bosporus te controleren en de Cycladen tegen de Perzen, maar ook tegen piraten, te beschermen. Hij droeg de Korinthische Bond daarom op om een vloot te verzamelen. Hij vertrouwde op de twee navarchen Hegelochus en Amphoterus, de broer van Craterus. Hegelochus kreeg de taak om LesbosChios en Kos te heroveren, terwijl Amphoterus de vloot van de Hellespont onder zijn leiding kreeg.[52] Hierdoor kwam het echter bijna tot een conflict met Athene toen schepen uit de Pontus Euxinus onderschept werden door Hegelochus. Hij was echter bang voor de dreiging van de tussenkomst van de sterke Atheense vloot en liet de schepen weer gaan. Dit illustreert de noodzaak voor Alexander om een overwinning in Azië te behalen om zo opstanden in Griekenland te voorkomen. Alexander vertrok daarom in het begin van de zomer van 333 v.Chr. terwijl Darius opmarcheerde naar Cilicië.

Van Issus tot Gaugamela

Aanloop naar en de Slag bij Issus (zomer-herfst 333 v.Chr.)

 Zie Slag bij Issos (333 v.Chr.) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Tocht van Alexander in de loop van de jaren 333 tot 331 v.Chr.

Nadat hij Gordium had verlaten, ging Alexander naar Ancyra. Daarna onderwierpen Paphlagonië en Cappadocië zich aan Alexander, zonder dat hij er strijd voor had moeten leveren. Toen ging hij verder naar het zuiden. Hij stootte door Cilicië via de Cilicische poorten, die bezet werden door de satraap Arsames. Nadat hij vertrokken was uit Soloi ging hij naar Tarsus, waar hij ziek werd, waarschijnlijk doordat hij bijna verdronken was in de rivier de Knydos toen hij erin wilde baden. Ondertussen bezette Parmenion, de eerste onderbevelhebber van de koning sinds het begin van de expeditie, de passen die de toegang waren van Cilicië naar Issus (Karanluk-Kapu). Daarna bezette hij de passen die de doorgang naar Syrië controleerden (Merkes en Baïlan). In 333 v.Chr. onderwierp Alexander de bergbevolking van Cilicië. Hij veroverde ook Soloi, waar hij de democratie herstelde nadat hij er een garnizoen had gelegerd en de stad een dwangsom van 200 talenten had opgelegd. Daar hoorde hij over de overwinningen van Ptolemaeus in Carië op de satraap Orontobates, de verovering van Halikarnassos en Myndos en de onderwerping van Kos. Maar niet veel later onderwierp de satraap Pharnabazus aan het hoofd van de Perzische vloot Tenedos en Sigeion. Ook onderhandelde hij met de koning van SpartaAgis III, die probeerde om Griekenland te bevrijden. Hij financierde de Spartaanse koning met geld en enkele schepen. De situatie bleef dus gevaarlijk, vooral toen ook Darius III aankwam met zijn leger. De Perzische koning had zijn enorme leger opgesteld op de vlakte van Issus met als bedoeling Alexander af te snijden van zijn bevoorradingslijnen en hem zo tot een veldslag te dwingen. Alexander bevond zich toen in Syrië maar keerde om, want hij had een overwinning nodig. Hij nam de weg over de Syrische passen die hij al genomen had. Hij bereikte de vlakte van Issus en stelde zijn leger op in formatie. In de Slag bij Issos (1 november 333 v.Chr.) werd het Perzische leger op de vlucht gedreven, ondanks het feit dat ze met meer waren en Griekse huurlingen hadden. Darius kon wegvluchten, maar de koninklijke familie werd gevangengenomen.

Verovering van Fenicië (winter 333 v.Chr.)

Detail van het Alexandermozaïek in PompeïMuseo Archeologico Nazionale di Napoli

De vlucht van het Perzische leger na de nederlaag bij Issus was volledig. Darius vluchtte met slechts een fractie van zijn leger naar Thapsacus, terwijl de andere vluchtenden zich verspreidden; verschillenden van hen gingen naar Fenicië en van daaruit naar Egypte of Cyprus. Alexander had de familie van Darius gevangengenomen, waaronder diens moeder Sisygambis en zijn vrouw Stateira, wat verklaart waarom de Perzische koning wilde onderhandelen met Alexander. Hij stelde tevergeefs voor om alle gebieden ten westen van de Halys af te staan aan Alexander in ruil voor zijn familie en een vredesverdrag.

Na de overwinning bij Issus besloten sommige Griekse steden, waaronder Athene en Sparta, toch om Darius te benaderen door delegaties te sturen. De situatie bleef dus nog steeds gevaarlijk voor Alexander. Een van de beste Perzische officiers, Nabarzanes, had zich teruggetrokken met een groot deel van de Perzische cavalerie naar Cappadocië en Paphlagonië. Daar was hij nieuwe troepen aan het rekruteren (einde 333-begin 332 v.Chr.). Hierdoor werden de achterhoede van Alexander en de bevoorradingslijnen in Anatolië bedreigd. Verder sloot Memnon van Thracië, een Macedonische strateeg die gezonden was om een opstand in Thracië de kop in te drukken, zich aan bij de opstandelingen. Het leek er ook op dat Darius ondertussen al druk bezig was een nieuw leger te verzamelen. Ook de Perzische vloot bleef enorm gevaarlijk in de Egeïsche Zee. De controle over de Fenicische kust, die gebruikt werd als uitvalbasis van de Perzische vloot, was dus essentieel voor Alexander. Daarom gaf hij de achtervolging van Darius op en ging naar het zuiden. Ondertussen werd Parmenion naar Damascus gestuurd om zich meester te maken van de schatkist van Darius. Alexander gaf een van zijn meest energieke generaals, Antigonos Monophthalmos, de leiding over het volledige leger in Klein-Azië.

De periode dat de Feniciërs deel uitmaakten van het Perzische Rijk had gezorgd voor voorspoed, want de Achaemenidische koningen hadden de Feniciërs, door hen een zekere autonomie te laten behouden, toegelaten om een groot deel van de handelsroutes te blijven beheersen, wat dan weer een nadeel was voor hun traditionele tegenstanders: de Grieken. De Feniciërs hadden bijvoorbeeld voor een groot deel van de Perzische vloot gezorgd in de Slag bij Salamis. Maar de verdeelde steden namen geen gemeenschappelijke houding aan tegen Alexander. De koning van Arastus, Gerostratus, vond dat hij de middelen niet had om zich te verzetten en dat het van geen nut zou zijn voor zijn stad om een vernietigend beleg te doorstaan. Arastus gaf zich over, net als de steden Marathus, Sigon en ByblosSidon gaf zich des te gemakkelijker over, want de inwoners hadden nog steeds de represailles van Artaxerxes II onthouden na de deelname van de stad aan de opstand van zijn satrapen.

Beleg van Tyrus (januari-augustus 332 v.Chr.)

 Zie Beleg van Tyrus (332 v.Chr.) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Het Beleg van Tyrus, André Castaigne, 1888, 1889

Op het einde van 333 v.Chr. veroverde Alexander Judea en Samaria. Toen hij in Sidon was, begon hij te onderhandelen met de koning van Tyrus, Azemilcus, die neutraal wenste te blijven. Maar Alexander weigerde om te onderhandelen totdat hij in de stad geofferd had aan HeraklesMelqart, de beschermgod van Tyrus. De inwoners van de stad ontdekten de valstrik: Alexander toegang geven tot de stad betekende Alexander de macht geven over de stad. Voor Alexander had het helemaal geen nut om de kust van Fenicië te veroveren zolang hij Tyrus met zijn twee havens niet veroverd had. De inwoners weigerden en Alexander begon het Beleg van Tyrus. De nieuwe stad Tyrus was gebouwd op het eiland Ancharadus. Alexander probeerde de stad te bereiken door een dijk te bouwen met grondstoffen die gewonnen werden uit de ruïnes van de oude stad op het vasteland. De dijk moest ongeveer 60 m lang worden. Het was echter moeilijk bouwen in de zee door de harde stroming, en de Tyriërs vielen de dijk aan met duikers en schepen, waaronder ook brandende. De dijk hield echter stand. Door de andere steden van Fenicië bezet te houden had Alexander de Perzische vloot verspreid, want de Fenicische schepen keerden elk terug naar hun thuishaven. De koningen van Sidon, Byblos, Aradus en Soloi gaven Alexander schepen, misschien een tiental. Hierdoor had Alexander voldoende schepen om Tyrus volledig af te sluiten. Ondertussen vroeg Alexander volgens Flavius Josephus  aan de hogepriester van Jeruzalem, Jaddus, om hem militaire hulp te verschaffen in de vorm van de schatting die ze ook hadden moeten betalen aan de Achaemeniden.

Na een inval van een tiental dagen om de bergvolkeren van het huidige Libanon te onderwerpen was Alexanders vloot volledig klaar. Cleander kwam aan aan het hoofd van een korps van 4000 huurlingen, waarvan het overgrote deel uit de Peloponnesos kwam. Tyrus was geïsoleerd in de zee achtergebleven na de nederlaag van zijn vloot en bood nog verzet tot aan augustus. De Tyriërs bleven echter heldhaftig vechten tot aan het einde. Ze gebruikten onder andere drietanden, om de schilden van de Macedoniërs weg te trekken en zo heet zand over hen te kunnen gieten. Geconfronteerd met deze tegenstand zocht Alexander naar een goede manier om het beleg te beëindigen. Alexander beval een gecoördineerde aanval vanop zee en land. Eenmaal de belegeringstorens de muren raakten, leidde Alexander zelf de aanval.De Macedoniërs behaalden de overwinning. Tussen de 6000 en 8000 verdedigers werden gedood. 2000 jongemannen werden onmiddellijk gekruisigd na de inname van de stad, de rest van de bevolking, 30.000 personen, werd tot slaaf gemaakt. Een groot deel van de bevolking was eerder al naar Carthago gevlucht.

Na dit succes veroverde Alexander volledig Fenicië. De gouverneur van Samaria, Sanballates, stelde de onderwerping voor. Volgens Flavius Josephus kreeg deze laatste de toestemming om een tempel op de berg Gerizim te bouwen. Als wederdienst kreeg het Macedonische leger 8000 Samaritanen als nieuwe rekruten.

Farao van Egypte (herfst 332-lente 331 v.Chr.)

Alexander de Grote
in Egyptische hiërogliefen
Serech of HorusnaamG5G20V31
I6 O49Praenomen of troonnaamM23
tL2
tC12C1U21
N35
N36Nomen of geboortenaamG39N5
 G1E23
V31
O34M17N35
D46D21
O34
Portaal    Egyptologie

Standbeeld van Alexander als faraoPtolemaeïsch Egypte, derde eeuw v.Chr., Liebieghaus, Frankfurt am Main

Na het Beleg van Tyrus, beëindigd in augustus 332 v.Chr., ging Alexander naar Egypte, dat toen behoorde tot het Perzische Rijk. Hij had net een vredesvoorstel van koning Darius, ondanks Parmenions advies, geweigerd. De koning stelde voor dat Alexander trouwde met zijn dochter Stateira en al het gebied tussen Europa en de Halys kreeg.Maar nadat Alexander de Eufraat in de zomer van 331 v.Chr. had overgestoken, bood Darius Alexander hem al het gebied tot aan deze rivier aan. Deze vredesvoorstellen zouden echter uitgevonden kunnen zijn voor de Macedonische propaganda, want Darius bleek van plan om zich te verzetten tot aan het einde, hoewel hij ook zijn familie wilde terugkrijgen.

Het is ontegenzeggelijk dat Alexander met de inname van Egypte de Perzen hun laatste maritieme basis wilde afnemen en hen ook de mogelijkheid af te nemen huurlingen uit Griekenland te rekruteren. Hij koos er zo echter ook voor Darius de tijd te geven om een nieuw leger te rekruteren in de oostelijke provincies, om zo de Perzen in een enkele veldslag te verslaan. Op zijn weg naar Egypte werd Alexander twee maanden opgehouden bij Gaza, dat onder leiding stond van de eunuch Batis. Op het einde van 332 v.Chr. nam hij de stad in, slachtte het garnizoen af en verkocht de bevolking als slaven. Hierdoor verkreeg hij ook enorm veel buit, waaronder vooral kruiden.[59] Alexander zou Batis achter zijn strijdwagen gesleept hebben rond de stadsmuren, zoals Achilles ook had gedaan bij Hektor, die toen echter al dood geweest was.[60] Zeven dagen na Gaza bereikte hij Pelusium. Toen Alexander Egypte binnenkwam in december 332 v.Chr., lijkt hij ontvangen te zijn als bevrijder, wetende dat de Egyptenaren dikwijls in opstand waren gekomen tegen de Perzen. De Perzische satraap Mazaces gaf Alexander het zeggenschap over Egypte zonder strijd en liet 800 talenten voor Alexander. Alexander werd farao verklaard in Memphis in 331 v.Chr. Hij offerde aan Apis om zo respect te tonen voor de Egyptische tradities. Hij eerde ook de andere goden. Hij ging richting de Middellandse kust waar hij in januari 331 v.Chr. de plaats koos voor Alexandrië, dat slechts volledig afgewerkt werd toen Ptolemaeus II koning was.

Alexander ging daarna op bedevaart naar de oase van Siwa, waar hij het orakel van ZeusAmon raadpleegde. Het orakel bevestigde dat hij een directe afstammeling was van Zeus. De aanspreking van het orakel, conform met de Egyptische etiquette, werd erg uitgebuit door de propaganda van Alexander. Deze anekdote wordt ook vermeld door Plutarchus: “Sommigen bevestigen dat de profeet, die hem wilde aanspreken in het Grieks, hem “mijn zoon” (Ὠ παιδίον: Oo paidion) had genoemd, maar dat, door zijn barbaarse uitspraak, hij struikelde over de laatste letter en zei, door de “nu” (ν: n) te vervangen door een “sigma” (ς: s): “zoon van Zeus” (Ὠ παῖ Διός: Oo pai Dios). En dat Alexander blij was met de verspreking, en aldus kwam het verhaal dat de god hem had aangesproken met “zoon van Zeus”.”

Toen Alexander terug was in Memphis liet hij zich officieel kronen in de tempel van Ptah. Deze ceremonie wordt enkel vermeld door de Pseudo-Callisthones, maar lijkt waarschijnlijk. Hij reorganiseerde het land vooraleer weer op veroveringstocht in het oosten te gaan. Hij wilde geen nieuwe satraap aanstellen, omdat hij bang was voor de eventuele persoonlijke ambities van die satraap die zouden voortkomen uit de rijkdom van Egypte. Hij vertrouwde de financiën toe aan de Griek Cleomenes van Naukratis, die het land al goed kende.

Tijdens zijn verblijf in Egypte hoorde Alexander over de definitieve vernietiging van de rest van de Perzische vloot en de gevangenneming van zijn laatste tegenstanders in de Egeïsche Zee, onder wie de satraap Pharnabazus. Deze slaagde er echter in te ontsnappen, maar een van de admiraals van Alexander, Hegelochus, stuurde de Macedonische koning veel andere gevangenen. Zij werden allemaal naar de Egyptische stad Elephantine gestuurd. Hierdoor kon Antipater, de regent van Macedonië, zich volledig bezighouden met de koning van Sparta, Agis III, die nog steeds in opstand was. De situatie in Europa bleef Alexander verontrusten gedurende het volledige jaar 331 v.Chr., zelfs na de nederlaag van de Perzen bij Gaugamela. Hij vermeerderde dus de gunsten aan de Griekse steden om hen aan te sporen loyaal te blijven. Het is niet onmogelijk dat de brandstichting in Persepolis, een van de Achaemenidische hoofdsteden, als bedoeling had om te bewijzen aan de Grieken dat de bedoeling van de Korinthische Bond bereikt was en ook als wraak voor de brandstichting in Athene door de Perzen in 480 v.Chr., om zo verdere problemen in Europa te voorkomen.

Slag bij Gaugamela (lente-oktober 331 v.Chr.)

 Zie Slag bij Gaugamela voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Detail van de Slag bij ArbelaCharles Le Brun, 1669, Louvre

Alexander vertrok uit Egypte in de lente van 331 v.Chr. om zijn veldtocht in Azië te hervatten. Hij was zelfverzekerder geworden door de nederlaag van Pharnabazus en vertrouwde in de capaciteiten van Antipater, die de Spartanen van Agis III moest weten te verslaan. Toen Alexander opnieuw door Tyrus trok, ontving hij een nieuwe Atheense delegatie die van de koning de vrijlating van de Griekse huurlingen, die bij de Granicus gevangengenomen waren, verkreeg. Hij profiteerde van deze tussenstop om de financiën van de veroverde gebieden te regelen. Hij vertrouwde de militaire kas toe aan Harpalus. Op het einde van de lente ging het Macedonische leger verder naar de Eufraat. Ze staken deze rivier eind juli bij Thapsacus via een pontonbrug van boten over. De satraap Mazaius trok zich terug naar het noorden, naar Nisibis. Hij stak de Tigris over op 20 september 331 v.Chr. en kwam zo langs het Macedonische leger. Alexander ging toch verder naar het zuiden met de Tigris aan zijn rechterhand. Na vier dagen gemarcheerd te hebben hoorde hij dat het Perzische leger, dat veel groter was dan het zijne, hem opwachtte bij de vlakte van Gaugamela, niet ver van Arbela (nu Erbil). Alexander behaalde de overwinning na een cavaleriecharge op het Perzische centrum. Darius vluchtte naar Ekbatana in Medië.

Achtervolging van Darius

Binnenkomst in Babylon en Susa (november-december 331 v.Chr.)

Binnenkomst van Alexander de Grote in BabylonCharles Le Brun1665.

De overwinning van Alexander bij Gaugamela zorgde ervoor dat de weg naar Babylon nu open lag. In die stad gedroegen de priesters van Marduk zich al vijandig tegenover de Perzen. De drie weken tussen de slag en de binnenkomst van Alexander in de stad (einde van oktober 331 v.Chr.) zijn nu in een duidelijker licht gesteld door de ontdekking van een Babylonisch tablet in spijkerschrift dat, hoewel het al een beetje vergaan is, over de periode tussen de slag bij Gaugamela en de gevolgen gaat. Dit tablet vermeldt de vlucht van Darius “naar het land van de Guti” (Medië) en zegt dat de autoriteiten van Babylon onderhandeld hadden met de overwinnaar, die hen garandeerde dat ze hun religieuze tradities mochten behouden. Alexander beval ook de herstelling van het heiligdom van Marduk, dat een ruïne geworden was. Mazaius, de satraap van Syrië die zijn toevlucht gezocht had in Babylon, werd aangesteld als satraap van de provincie van deze stad.[noot 16] Alexander kon zo dus een lang en uitputtend beleg vermijden dat zijn vijand de mogelijkheid zou gelaten hebben om zich te herstellen. Hij begon zich ook te omringen door de Achaemenidische aristocratie. Hij legerde echter een sterk garnizoen in Babylon, wat dus betekent dat hij hier toch voorzichtiger was dan in Egypte.

Terwijl Darius een nieuw leger aan het samenstellen was in de noordoostelijke satrapieën, ging Alexander richting Susa, dat zich op haar beurt ook bij Alexander aansloot. Hij had eerder al de administrator van de financiën van Klein-Azië, Philoxenes, naar Susa gestuurd, om zich zo te verzekeren van de immense schatkist die zich daar bevond. Deze bestond waarschijnlijk uit bijna 50.000 zilveren talenten. Hij liet de satraap Aboulites zijn post behouden als dank voor het feit dat hij zich bij de Macedonische koning had aangesloten. Daarenboven was het ook moeilijker voor een Griek om dit gebied te besturen door de taalbarrière. Een deel van de schatkist, 3000 talenten, werd naar Antipater gezonden om ze te gebruiken in de strijd tegen Sparta.[62]

Moeilijkheden in Griekenland voor Antipater (331 v.Chr.)

331 v.Chr. was een zeer moeilijk jaar voor Antipater, aan wie Alexander de leiding over Griekenland had toevertrouwd bij zijn afwezigheid. Blijkbaar zorgde de nederlaag van de Perzische vloot ervoor dat er geen nieuwe opstanden uitbraken in Griekenland, uitgezonderd in Sparta. Koning Agis III had zich kunnen verzekeren van de steun van de Kretenzische piraten en quasi alle PeloponnesiërsMegalopolis en Messene waren de enige belangrijke steden die zich niet aansloten bij de anti-Macedonische coalitie. Eerst behaalde Agis de overwinning op een Macedonisch expeditiekorps onder leiding van Corragus en hij belegerde Megalopolis. De rest van Griekenland deed echter niets en zelfs Demosthenes raadde de Atheners aan om zich niet aan te sluiten bij de rebellen. Het is mogelijk dat de gestes van Alexander, zoals de standbeelden van Harmodius en Aristogiton die terug naar Athene gezonden werden en de bevrijding van de Atheense gevangenen na de Granicus, ervoor zorgden dat de inwoners van de Attische stad zich weerhoudend opstelden.

Antipater onderhield echter niet zo’n goede relaties met Olympias, de moeder van Alexander. Zij zorgde voor moeilijkheden toen ze na de dood van haar broer, Alexander I van Epirus, de koning van Epirus die gedood was tijdens een expeditie in Italië, begon te tonen dat ze aanspraak wilde maken op de troon van dat land. Ze kreeg uiteindelijk het regentschap over een van haar kleinkinderen, de zoon van de vorige koning en haar dochter Cleopatra, de zus van Alexander. Ondertussen reageerde Antipater op de dreiging in de Peloponnesos door enkele soldaten (tussen 35 en 40.000 man) naar daar te sturen. Agis kon slechts 20.000 infanteristen en 2000 ruiters op de been brengen. Hij werd verslagen en gedood in de Slag bij Megalopolis in de herfst van 331 v.Chr. Onder druk van de Korinthische Bond begon Sparta rechtstreeks met Alexander te onderhandelen over vrede. Het nieuws over de overwinning bij Gaugamela, die aankwam na de overwinning van Antipater op Sparta, zorgde ervoor dat de Macedoniërs hun grip op Griekenland nog verder versterkten.

Perzische veldtocht en brand van Persepolis (januari-mei 330 v.Chr.)

Resten van het paleis in Persepolis

De veldtocht ging nu richting het oorspronkelijke Perzië. Alexander ging langs de “Koninklijke Weg”, die door het land van de Uxii leidde. Hij onderwierp de bergbewoners en dwong hen een dwangsom te betalen en paarden en lastdieren te leveren voor het leger. Na een tijdje opgehouden te zijn door het verzet van de satraap Ariobarzanes bij de Perzische Poorten, bereikte hij in januari 330 v.Chr. de meest symbolische plek voor de Perzen onder de Achaemeniden, Persepolis.

De stad werd geplunderd en enkele maanden later werd het paleis in brand gestoken (mei 330 v.Chr.). Er wordt dikwijls gedacht dat deze brand met opzet aangestoken werd door Alexander, hoewel dit indruist tegen het beleid van de koning, dat de twee culturen vermengen als bedoeling had. Alexander zou misschien wel een symbolisch gebaar gemaakt kunnen hebben, zowel voor de Korinthische Bond als voor de Perzen. De brand diende als weerwoord op de brand in Athene, aangestoken door Xerxes I in 480 v.Chr. Daarom is het dus mogelijk dat dit een propagandaoperatie was op een moment dat het nieuws over de overwinning van Antipater op Sparta Alexander nog niet bereikt had. Het is mogelijk dat Alexander zijn macht wilde bewijzen aan een bevolking die terughoudend was om zich bij hem aan te sluiten. Een ander verhaal wil dat Alexander het vuur aanstak in een dronken toestand, aangespoord door een jonge Atheense courtisane, Thaïs. Hoe dan ook, Alexander betreurde zijn actie later. Ze werd zeer slecht ontvangen door de Perzen, maar zeer goed door de Macedoniërs, die ten onrechte dachten dat Alexander met deze brand wilde aantonen dat hij niet van plan was om zich blijvend in Azië te vestigen.

Dood van Darius (zomer 330 v.Chr.)

Darius III op het AlexandermozaïekMuseo Archeologico Nazionale di Napoli

Ondertussen was Darius gevlucht naar Medië. Toen Alexander eraan kwam besloot hij naar Hyrcanië te gaan, ten zuidwesten van de Kaspische Zee. Bij Ekbatana sloten Ariobarzanus, Bessos met de cavalerie uit Bactrië en een korps van ongeveer 2000 Griekse huurlingen zich bij de Grote Koning aan. Darius stuurde zijn harem en dat wat restte van de schatkist naar de Kaspische Poorten (ten oosten van Teheran), de poort naar Hyrcanië, die bovendien erg gemakkelijk te verdedigen was. Ondertussen doorkruiste Alexander Paraetacene (nu Isfahan), onderwierp de bevolking en haastte zich naar Ecbatana, om daar te horen dat Darius drie dagen eerder gevlucht was met ongeveer 9000 man, onder wie 3000 ruiters. Vanuit Ekbatana stuurde Alexander de Thessalische cavaleristen met Parmenion naar Hyrcanië en Clitus naar Parthië (ten oosten van Hyrcanië). Zelf ging hij aan het hoofd van zijn snelste troepen Darius achterna. In elf dagen bereikte hij vanuit Ekbatana Rhages (ten zuiden van Teheran), waar hij zijn mannen en paarden vijf dagen moest laten rusten. Hij hoorde van deserteurs van Darius dat hij gevangengenomen was door de satrapen Bessos en Barsaentes en dat ze nu naar Hecatompylus aan het gaan waren. Toen Alexander dat gehoord had, gaf hij de leiding over zijn troepen aan Craterus en marcheerde zelf met zijn allersnelste troepen een dag en een half lang zonder een echte pauze in te lassen. Uiteindelijk bereikte Alexander met enkele ruiters het konvooi van Darius. De Grote Koning was echter al vermoord door Bessos,[noot 19] Barsaentes en Satibarzanos, die net gevlucht waren met een tiental ruiters (zomer 330 v.Chr.). Bessos probeerde nu om de teugels van het Perzische Rijk in handen te krijgen onder de naam Artaxerxes V, maar Alexander hield het rijk stevig in zijn greep.

Nog verder naar het oosten

Gevolgen van de dood van Darius (zomer 330 v.Chr.)

Tocht van Alexander in de oostelijke satrapieën en daarna langs de Indusvallei tot zijn terugkeer in Babylon

Alexander gaf koninklijke eerbewijzen aan Darius III en stelde zichzelf voor als zijn legitieme erfgenaam door het verhaal te verspreiden dat de stervende Darius hem gevraagd had zijn moordenaars te straffen, onder wie de satraap Bessos. Alexander liet Darius begraven bij de koninklijke tomben bij Persepolis. De satrapen die trouw gebleven waren aan Darius mochten van Alexander hun satrapieën behouden, zoals Artabazos, die Bactrië toegewezen kreeg. De dood van Darius zorgde ervoor dat nu ook de Perzische edelmannen zich achter Alexander schaarden. Zijn samenwerking met de verslagen Perzische elite was voor hem noodzakelijk, want sommigen van zijn troepen, onder wie de Thessaliërs, begonnen al te morren over de lange veldtocht, waardoor de koning hen had moeten ontslaan. Maar ook de behoefte aan soldaten nam toe naarmate Alexander verder doordrong in Azië. Om de koninklijke schatkist in Ekbatana te bewaken, stuurde Alexander 6000 man naar die stad.

Na de dood van Darius werd het rijk grondig gereorganiseerd en begon Alexander meer en meer de Macedonische gebruiken op te geven: nu Alexander “koning Alexander”, en niet meer “koning van de Macedoniërs” geworden was, oefende hij zijn macht uit op de Perzische manier, wat echter veel minachting oogstte onder degenen die de oude tradities wilden behouden. Hij vertrouwde de belangrijkste posten toe aan zijn naaste vrienden: Hephaestion werd chiliarch, waardoor hij de tweede werd in rang en Harpalus werd aangesteld als bewaker van de schatkist.

Onderwerping van Arië (herfst 330 v.Chr.)

Voor Alexander kon beginnen met de achtervolging van Bessos en zijn handlangers, moest hij Hyrcanië en de bergbevolking van deze regio (gebergten van Khorasan bij de grens van Iran en Turkmenistan), de Tapourii en de Amardi, onderwerpen. Zij waren in opstand gekomen. Het Macedonische leger, waarvan het aantal flink geslonken was door het vertrek van de Griekse bondgenoten, marcheerde dus naar de vijandige gebieden. Alexander moest huurlingen inlijven in zijn leger die ook gediend hadden bij de Achaemeniden en begon ook beroep te doen op de Perzen zelf.

Alexander verzamelde al zijn troepen weer bij Zadracarta. Hij stuurde een deel ervan onder Parmenion naar Ekbatana om daar de schatkist te bewaken. Dit toont dat Alexander te weinig vertrouwen had in zijn generaal om met hem de Perzische satrapen te achtervolgen. De Macedonische koning hoorde dat zij zich verspreid hadden en dat Bessos, die zichzelf koning had verklaard onder de naam Artaxerxes V, naar Bactrië gevlucht was, terwijl Satibarzanos teruggekeerd was naar Arië (nu Herat, in het westen van Afghanistan) en Barsaentes naar Drangiana (zuiden van Afghanistan). Met slechts 20.000 soldaten veroverde Alexander gemakkelijk Arië. Hij liet Satibarzanos zijn post behouden, maar stelde ook een Macedonische strateeg, Anaxippos, aan om hem bij te staan. Maar toen hij zich klaarmaakte om naar Bactrië te gaan begon Satibarzanos al een opstand (herfst 330 v.Chr.), vermoordde Anaxippos en slachtte alle Macedonische troepen die toen in Arië waren af. Daarna vluchtte hij weg. Alexander stichtte een stad, Alexandrië in Arië (nu Herat), om de orde in deze provincie te herstellen en ging daarna richting Drangiana, waar de opstandige Barsaentes aan hem overgeleverd en geëxecuteerd werd. In oktober of november 330 v.Chr. rebelleerde Satibarzanos opnieuw in Arië. Hij werd echter gedood in een gevecht tegen een Macedonisch expeditiekorps onder Artabazos, Erigyios en Caranus.

Liquidatie van Parmenion en Philotas (herfst 330 v.Chr.)

In de herfst van 330 v.Chr., terwijl het leger in de hoofdstad van Drangiana, Phrada-Prophtasia (zuiden van Herat) verbleef, werden Philotas, de zoon van Parmenion en hipparch van de cavalerie, gevangengenomen en veroordeeld. Dit gebeurde omdat ze lucht gekregen hadden van een complot tegen de koning, maar ze dit niet bekendgemaakt hadden. Al in de lente van 331 v.Chr. was Asander, de broer van Parmenion, van zijn functie als satraap van Lydië ontheven, terwijl het officiële verslag over de Slag bij Gaugamela Parmenion in een slecht daglicht gesteld had. Het is mogelijk dat de kritiek van Philotas op de Perzische ceremonies, die nu ingevoerd werden door de koning, Alexander kwaad gemaakt hadden. Parmenion had bovendien ook niets willen doen om de gemoederen te bedaren toen de troepen in Ekbatana zeiden dat ze graag naar Europa wilden terugkeren. Philotas werd veroordeeld voor de Koinon van de Macedoniërs. De beschuldigingen kwamen van Craterus, die hierin zijn kans schoon zag om zich te ontdoen van een rivaal. Philotas werd gestenigd nadat hij gedwongen bekentenissen afgelegd had. Alexander wist niet of Parmenion ook betrokken was, maar stuurde toch officiers om hem te vermoorden. Het kon hem niet veel schelen dat de troepen in Medië in opstand kwamen nadat ze gehoord hadden over de moord.

Deze gebeurtenissen tonen aan dat de koning zich steeds meer begon te vervreemden van zijn entourage, met uitzondering van Hephaestion en Craterus, want Alexander was erg gesteld op deze twee. Alexander ging nu steeds dieper Azië in, ver van Macedonië, in navolging van een doel en een droom die hem aan het ontsnappen was. Het was niet slim geweest van Philotas om te zeggen dat de overwinningen van Alexander nooit behaald zouden zijn zonder hemzelf en zijn vader. Hij haalde zich ook de woede van de koning op de hals door te klagen over de pretenties van de koning door gezien te willen worden als zoon van Zeus-Amon. Dit legt uit waarom Alexander helemaal geen moeite had gedaan om zijn generaal te redden bij zijn proces. Er waren in Macedonië al dikwijls conflicten geweest tussen de aristocratie en het koningshuis. De liquidatie van Philotas, die ten zeerste geapprecieerd werd door de rest van de officiers, werd ook aangewend door Alexander om zich te ontdoen van een jonge officier die te machtig aan het worden was. In deze context voerde Alexander ook hervormingen door in het leger: Hephaestion en Clitus werden beiden hipparch, en zijn vertrouwelingen PerdikkasCraterus en Ptolemaeus kregen ook een hogere rang.

Achtervolging van Bessos (winter 330-winter 329 v.Chr.)

Bij zijn achtervolging van Bessos doorkruiste Alexander Drangiana en Arachosië (Zuidwest-Afghanistan) tegen het einde van 330 v.Chr. De koning stichtte een nieuw Alexandrië, nu Kandahar, en stelde Memnon aan als satraap. Daarna ging hij richting Bactrië. De oversteek van de Hindoekoesj, die de Macedoniërs en de Grieken blijkbaar verwarden met de Kaukasus, gebeurde in de lente van 329 v.Chr. Ondertussen verwoestte Bessos de vallei tussen de Hindoekoesj en de Oxus (nu de Amu Darja) om er zo voor te zorgen dat zijn achtervolgers geen voedsel meer konden vinden. Alexander veroverde nu Bactra (nu Balch). Daarna stak hij de Oxus over via een pontonbrug en bereikte zo Sogdiana. De satrapen Spitamenes en Oxyartes leverden Bessos aan hem uit, met de gedachte dat Alexander hen hierdoor met rust zou laten. Ptolemaeus moest hem gevangen houden (begin 329 v.Chr.). Bessos werd naar Bactrië gestuurd, waar naar Perzisch gebruik zijn neus en oren werden afgesneden. Daarna werd hij naar Ekbatana gestuurd om daar te worden geëxecuteerd. Hij werd traag in twee stukken getrokken door twee palmbomen die naar elkaar toegebogen waren.

Verovering van de meest oostelijke satrapieën (winter 329-lente 327 v.Chr.)

De expeditie van Alexander in de oostelijke satrapieën

De satrapieën AriëBactriëSogdianaDrangiana en Margiana werden vaak doorkruist door de Skythen, een nomadenvolk dat erg trots was op zijn onafhankelijkheid, en de sedentaire Iraniërs; de Achaemenidische koningen hadden hier niet zo veel macht kunnen uitoefenen en ook Alexander had moeite er zijn autoriteit te vestigen. Alexander vocht bijna twee jaar zonder grote overwinningen te behalen in Sogdiana en Bactrië tegen rebellerende satrapen. Spitamenes, die Bessos aan hem had uitgeleverd, begon een opstand en slachtte verschillende Macedonische garnizoenen in Sogdiana af. Hij bezorgde de officiers van Alexander een grote nederlaag bij de rivier de Polytimetos (de Zerachvan in Oezbekistan). De reactie van Alexander op deze nederlaag toont aan hoe groot de wanorde in het leger nu was, want hij verbood degene die hadden kunnen ontsnappen op straffe des doods de werkelijkheid van deze ramp te vertellen.[67] Alexanders represailles tegen de Sogdiërs waren meedogenloos: Cyropolis werd vernietigd en de bevolking werd afgeslacht of als slaaf verkocht. Alexander stichtte dicht bij de Jaxartes (de Syr Darja), de uiterste oostelijke grens van het Perzische Rijk, Alexandria Eschate (“Het verste Alexandrië”, nu Khodjent). De stichting van deze stad, die bevolkt werd door Griekse huurlingen en Sogdiërs, was het verste punt van Alexanders tocht.

Alexander wilde nu zijn macht tonen aan de Saken, een Skythisch volk. Hij stak de Jaxartes over en dwong de Saken zo om te vluchten naar de steppe. Hij ontving een ambassade en sloot een niet-aanvalspact met hen. Alexander marcheerde nu samen met Craterus op tegen Spitamenes, die het garnizoen in Samarkand aan het belegeren was. Hij slaagde erin het beleg op te heffen. Alexander probeerde zich weer te verzoenen met de Sogdische aristocratie door hen eerbewijzen te geven. Hij stak de Oxus opnieuw over en volgde een karavaanroute tot aan de oase van Merv, waar hij Alexandrië in Margiana stichtte. Nadat hij overwinterd (329-328 v.Chr.) had in Bactra, lanceerde Alexander, die 20.000 man als versterkingen uit Europa had ontvangen, vooral Griekse en Thracische huurlingen, een campagne tegen Spitamenes. Hij sloot in het begin van de lente van 328 v.Chr. een akkoord met Pharasmes, de koning van de Chorasmii, waardoor hij Spitamenes van potentiële bondgenoten beroofde. Vervolgens bereikte hij Sogdiana, waar hij Alexandrië bij de Oxus stichtte. In die regio nam hij de familie van Oxyartes gevangen. Zo kon hij hem overtuigen zich bij hem aan te sluiten en trouwde er met zijn dochter, Roxane. Ondertussen vergrootte Craterus de greep op Bactrië. Spitamenes werd in december 328 v.Chr. eindelijk verslagen. Hij werd verraden door de Massageten, die zijn hoofd naar Alexander stuurden. Alexander stelde Clitus aan als satraap van Bactrië om Artabazos, die ontslagen wenste te worden door zijn gevorderde leeftijd, te vervangen.

In de lente van 327 v.Chr. werden de laatste vuurhaarden uitgedoofd. Alexander beval Craterus om naar Badachsjan te gaan. Alexander zelf ging naar Paraetacene in het noordoosten van Susiana. Dankzij Oxyartes, de vader van Roxane kon hij zich aansluiten bij de lokale koning, Sisimithres, die instemde met Alexanders voorstel om jonge soldaten te rekruteren voor het koninklijke leger. Daarna keerde hij terug naar Bactra, waar Craterus zich opnieuw bij hem aansloot in de zomer van 327 v.Chr. Daarna stak hij opnieuw de Hindoekoesj over om aan de overkant van dat gebergte te overwinteren met het oog op de campagne in India.

Opkomende spanningen (winter 328-lente 327 v.Chr.)

De moord op Clitus, André Castaigne (1898–1899)

In het begin van 328 v.Chr. doodde Alexander, sterk onder invloed van alcohol, Clitus, die al van kindsbeen af zijn vriend en trouwe metgezel geweest was. Hij had het gedurfd de daden van Philippus hoger in te schatten dan die van Alexander. Alexander doodde hem in een vlaag van woede, ook onder invloed van alcohol, door hem te raken met een speer. Toen Clitus dood was, gaf hij zijn vriend de grootste eerbewijzen en beweende hij hem lange tijd. Maar de moord op Clitus zorgde ervoor dat Alexander zich nog verder vervreemde van zijn entourage. Clitus werd als satraap van Bactrië vervangen door Amyntas.

De tocht door de oostelijke provincies woog zwaar op de entourage van de koning. Toen Alexander probeerde de Macedoniërs de Perzische gebruiken op te leggen, vooral dan de proskynesis, vond het protest van Callisthenes veel bijval bij de entourage van de koning. Daarom legde Alexander deze regel enkel zijn Aziatische onderdanen op, maar het feit dat hij hen heel wat hoge functies gaf in de administratie en het leger oogstte heel wat verontwaardiging in zijn entourage. Inderdaad, Alexander had 30.000 jonge Aziaten (de epigones) gerekruteerd om getraind te worden op de Macedonische manier om de troepen die door hun ouderdom ontslagen zouden worden te vervangen. Verder toonde zijn huwelijk met Roxane dat hij de Perzen niet meer zag als de overwonnenen.

In de zomer van 327 v.Chr. werd de samenzwering van de pages, die als doel had Alexander te vermoorden, ontdekt. Deze samenzwering ontwikkelde zich rond de persoonlijke wraak van een van die jongens, Hermolaos. Hij was – volgens hem onrechtvaardig – gestraft door Alexander na een jachtpartij waarin hij de prooi die voor de koning bestemd was, gedood had. Dit toont dat in het Macedonische leger verschillende personen zijn nieuwe regels niet apprecieerden en hem meer en meer begonnen te zien als een tiran. Zeven pages werden gefolterd en geëxecuteerd. Callisthenes, die erg veel macht uitoefende op de pages en Alexanders claim op zijn goddelijkheid telkens had weerlegd, werd gevangengezet in Bactra; hij stierf er enkele maanden later. Callisthenes had een brief van Aristoteles, waarschijnlijk een apocriefe, ontvangen. Deze brief veroordeelde de daden van Alexander en was waarschijnlijk geïnspireerd op de filosoof Anaxarchos. Op dat moment toonden de legerleiders en het leger echter hun loyaliteit door Alexander te blijven steunen. Alexander liet een brief schrijven naar Antipater, waarin hij schreef dat degenen in Griekenland die Callisthenes geïnspireerd hadden, gestraft moesten worden.

India en einde van de veldtocht

Doelen in India

India tijdens Alexanders veroveringen

De Indus was voor de Grieken een mysterieus gegeven dat bekend was geworden bij hen dankzij de teksten van Hekataios van MileteHerodotos en Ctesias. Deze laatste was dokter geweest bij het hof van Artaxerxes II. Deze auteurs hadden zonder twijfel beroep gedaan op het verslag van de reis van Scylax van Caryanda, die gemaakt werd op bevel van Darius I. De Indusvallei werd in theorie gecontroleerd door de Achaemeniden, maar eigenlijk stopte het Perzische Rijk bij de Hindoekoesj. De gebieden tot aan de Ganges en het Hoogland van Dekan waren nog onbekend voor de Grieken. Er waren echter uitwisselingen tussen dit gebied en de Perzen, want er waren enkele krijgsolifanten en Indische contingenten aanwezig in het leger van Darius bij Gaugamela.

Er is weinig twijfel dat het belangrijkste doel van Alexander was om de grenzen van het rijk van Darius I te herstellen en er commerciële voordelen uit te trekken. Het lijkt waarschijnlijk dat hij gemakkelijk overgehaald werd door Taxiles, een van de koningen in de Indusvallei, om tussenbeide te komen tegen zijn vijand Poros, die heerste over het koninkrijk Pauravas en de Punjab nu bedreigde. Zijn rijk lag ten westen van de Hydaspes. Een Indische prins, Sisicottus, fungeerde als raadgever van de Macedonische koning tijdens deze campagne, ook al had hij zich daarvoor aangesloten bij Bessos. Alexander had dit project waarschijnlijk al langer in gedachten, want hij had in de lente van 329 v.Chr. de stad Alexandrië in de Caucasus gesticht (ten noorden van wat nu Kabul is). Dit toont dat hij een uitvalsbasis wilde hebben voor zijn expeditie in dit land.

Verschillende historici verdedigen het idee dat Alexander verder wilde gaan nadat hij de Indus was overgestoken om zo over de “volledige wereld” te heersen. Anderen denken dat zijn expeditie richting de Ganges, die onderbroken werd door de muiterij van zijn soldaten bij de Hyphasis, enkel als doel had om de Indische commerciële basissen te veroveren. Hij bereidde zijn expeditie voor zoals hij dat deed in 323 v.Chr., toen hij als bedoeling had de Arabische havens in de Perzische Golf te veroveren. De voorziene tocht volgde de loop van de Indus om zo de oceaan en vervolgens de Perzische Golf te bereiken. Hierdoor kan besloten worden dat Alexander al een relatief precies idee had gehad over zijn globale bedoelingen. Die bestonden eruit het volledige gebied dat eens aan de Achaemeniden toebehoord had te beheersen en alle handelsroutes te controleren. Dit alles is ook een verklaring voor de herhaaldelijke weigeringen van Alexander op Darius’ vredesvoorstellen in 332 en 331 v.Chr.

Verovering van de Punjab (zomer 327-zomer 326 v.Chr.)

 Zie Slag aan de Hydaspes voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Muntstuk geslagen rond 322 v.Chr. met op de achterzijde Alexander met PorosBritish Museum

In de lente van 327 v.Chr. vertrok Alexander uit Bactra aan het hoofd van 120.000 personen, zowel soldaten als niet-vechtenden. De Grieken en Macedoniërs vormden amper de helft van de strijders. Verschillende Aziaten (de epigones of erfgenamen) waren gerekruteerd om bewapend te worden op de Macedonische manier. Het leger telde ook cavaleristen uit de oostelijke satrapieën en Egyptische, Fenicische en Cypriotische mariniers waren al gerekruteerd om de oceaan te bevaren. Alexander stak de Hindoekoesj over en ging naar Alexandrië in de Caucasus. Hij ontving er versterkingen van Taxiles, de radja van Taxila. Hij had erop aangedrongen om oorlog te voeren tegen zijn machtige buur Poros, die graag de Punjab wilde veroveren. Daarna beval Alexander Hephaestion en Perdikkas om de volkeren op de oevers van de Cophen, een rivier die dicht bij het hedendaagse Kabul in de Indus uitmondde, te onderwerpen. Ondertussen veroverde hij zelf de noordelijke gebieden van de Indusvallei (zomer 327 v.Chr.). Terwijl de verovering van de zuidelijke oevers door de twee generaals relatief gemakkelijk ging, werd de Macedonische koning geconfronteerd met tegenstand van de Assacenen, een volk verwant aan de Saken en de Massageten. Zij hadden een groot leger op de been gebracht. Hun hoofdstad, Massaga, werd ingenomen dankzij een lang beleg, waarin Alexander zelf gewond raakte. De versterkte plaats Aornus, die de reputatie had onneembaar te zijn, werd met veel moeite toch ingenomen in april 326 v.Chr. Er werd hier een nieuwe satraap aangesteld, Nicanor, maar deze werd al snel gedood tijdens een opstand.

In de loop van de lente van 326 v.Chr. stak Alexander de Indus over via een brug gebouwd door Hephaestion en Perdikkas. Het leger hield zich daarna op in Taxila, de hoofdstad van koning Taxiles, de aanstoker van de expeditie naar India. Niet veel later leidde Alexander het leger verder naar India om Poros te verslaan, die zich nu bij de Hydaspes bevond, een van de zijrivieren van de Indus. Poros wachtte op versterkingen en had nu al zo’n groot leger dat Alexander besloot om onmiddellijk aan te vallen. Hij probeerde met zijn cavalerie en zijn hypaspisten de rivier over te steken, terwijl het grootste leger onder leiding van Craterus stond en op de andere oever wachtte. Alexander werd beschermd door de mist en de dicht beboste omgeving en marcheerde 150 stadia (30 km) om Poros in de rug aan te vallen. Alexander behaalde zo de overwinning, maar de Slag bij de Hydaspes had de jonge koning veel moeilijkheden bezorgd. De Aziatische ruiters hadden hun nut getoond door de verslagen vijanden te blijven achtervolgen. Bucephalus stierf in de slag en Alexander stichtte ter ere van zijn trouwe paard de stad Bucephala. Niet veel later verloor Alexander ook zijn hond Peritas, waarvoor hij ook een stad stichtte om zo zijn huisdier te eren.

Alexander bleef zijn beleid van het integreren van lokale koningen aanhouden; hij liet Poros zijn koninkrijk behouden. Poros moest wel zijn ambities aan de overkant van de Hydaspes opgeven, maar had van Alexander een groter rijk gekregen dan vóór zijn oorlog met de Macedonische koning. Een opstand van Assacenes in de rug van Alexander dwong de jonge koning om troepen te sturen. Deze stonden onder leiding van Philippus en Tyriaspes. Als dank voor het verbond met Poros, die klaarblijkelijk de Gangesvlakte wilde veroveren ten nadele van de Nandadynastie van Patna, besloot Alexander om de volkeren ten oosten van de Punjab te onderwerpen. Deze campagne bestond echter uit bittere gevechten tegen kleinere “republieken”, zoals die van Arratas. Alexander dacht erover om de Hyphasis (nu de Beas) over te steken als een simpele machtsdemonstratie. Hij wist immers dat de Nanda’s machtige tegenstanders zouden worden.

In de herfst van 326 v.Chr. kreeg Alexander echter te maken met een muiterij op de oevers van de Hyphasis. De muiters waren vooral Grieken en Macedoniërs, voor wie Coenus het woord voerde. Nadat Alexander zich drie dagen had teruggetrokken in zijn tent, zag hij zich verplicht om te plooien voor de eisen van zijn soldaten en gaf het bevel tot de terugtocht. Hij liet twaalf enorme altaren bouwen ter ere van elke Olympische god. Ook liet hij een groot kamp bouwen dat drie keer groter was dan normaal, om zo eventuele indringers af te schrikken. Dit markeerde het verste punt in het oosten van Alexanders tocht. Deze muiterij toont de kloof die ontstaan was tussen de koning en zijn troepen. Verschillende officieren herinnerden zich de dood van Philotas en Clitus de Zwarte en gedroegen zich nu vijandig tegenover de jonge koning die zich steeds meer volgens het Aziatische model en autocratischer begon te gedragen. De soldaten waren volgens hen fysiek volledig uitgeput. Ze spraken hun wens uit om terug te keren naar hun families en te genieten van hun vergaarde buit.

Verovering van de Indusvallei (herfst 326-lente 325 v.Chr.)

Muntstuk van Ptolemaeus I met daarop de beeltenis van Alexander met een olifantenscalp, als symbool van zijn veroveringen in Indië

Alexander besloot om de volledige Indusvallei te onderwerpen om zo zijn terugkeerroute naar Babylon te verzekeren. Hij liet een vloot van ongeveer 1000 schepen bouwen waarmee hij in het begin van november 326 v.Chr. met een deel van zijn leger vertrok om zo via de Hydaspes en daarna de Acesines opnieuw de Indus te bereiken. Deze vloot werd gebouwd dankzij de financiële steun van de edelmannen aan het hof en het personeel van de koning. Ze stond onder leiding van Nearchus en werd bemand door vooral Feniciërs en Grieken. Dit was mogelijk gemaakt door de versterkingen die ontvangen waren in India. Voor het vertrek erkenden de lokale prinsen Poros als alleenheerser over dat gebied, als vazal van Macedonië.

Op de schepen bevonden er zich naast de mariniers ook boogschutters, hypaspisten en de hetairoi. Ondertussen leidde Craterus het leger op de rechteroever, terwijl Hephaestion het leger op de linkeroever leidde. Bij de samenvloeiing van de Hydaspes en de Acesines beschadigden de stroomversnellingen de vloot, die hierdoor hersteld moest worden. Verschillende volkeren in dat gebied onderwierpen zich al snel, maar de Cathei, de Malliërs en de Oxydraci weigerden dat te doen. Tegen midden november 326 v.Chr. beging Alexander de fout om een stad bevolkt door Mallische brahmanen aan te vallen. Hierdoor brak er een opstand uit die zich al snel verspreidde. In de loop van deze gevechten, waarin hij zelf de muren van de stad aanviel, werd zijn leven gered door zijn somatophylakes Leonnatus en Peucestas. Zij beschermden de koning met het (vermeende) schild van Achilles, dat ze uit de tempel van Athena bij Troje gehaald hadden. Alexander was zwaargewond, zo erg zelfs dat het leger dacht dat hij dood was. Dit zorgde voor heel wat problemen. Het belangrijkste gevolg was de desertie van de Griekse huurlingen in Bactrië.

Het herstel van Alexander zorgde ervoor dat de expeditie stopgezet werd, waarschijnlijk tot aan de lente van 325 v.Chr. Het was nu Peithon die zich belast zag met de taak om de Malliërs te onderwerpen. De angst voor de Macedoniërs was nu zodanig dat de volkeren van Patalene in de delta van de Indus kozen om te vluchten voordat Alexander aankwam. De satrapie Sind, waar een nieuw Alexandrië gesticht werd, werd toegewezen aan Peithon. Alexander bereikte uiteindelijk de monding van de Indus in 325 v.Chr. en hij liet daar bij Patala een haven bouwen. Dit toont aan dat hij wilde dat er handel was tussen dit verre gebied en de rest van zijn rijk.  Aangekomen bij de stranden van de Indische Oceaan waren de Grieken en Macedoniërs verstomd door de getijden, die als het ware onbekend waren in de Middellandse Zee.

Moeilijke terugkeer (juli-december 325 v.Chr.)

Tocht van Alexander door Gedrosië en Carmanië, kaart uit 1823

Alexander verdeelde in juli 325 v.Chr. zijn leger voor zijn terugkeer naar Babylon in drie contingenten. Craterus vertrok uit de Indusvallei met de helft van de falanx (vier taxeis), de krijgsolifanten en de Argyraspides, die graag wilden terugkeren naar Macedonië. Via Arachosië en Drangiana moest hij zich weer aansluiten bij Alexander in de provincie Carmanië. Het tweede contingent stond onder leiding van Nearchus. Hij moest met een vloot van een honderdtal schepen, 2000 mariniers en 12.000 soldaten de zeeroute tussen de Indus en de monding van de Tigris en de Eufraat heropenen. Maar dit had ook als bedoeling om het landleger onder Alexander te bevoorraden. Dat landleger bestond uit de beste troepen. Alexander koos ervoor om de moeilijkste route te nemen door langs de kust van Gedrosië te gaan. Hij veroverde met ongeveer 25.000 man de regio die nu Karachi is, waar de Arabites capituleerden zonder gevechten. Daarna bereikte hij de Puralivallei, waarvan hij wederom de inwoners, de Orites, onderwierp. De kust, bevolkt door de “Gifeters”, was te moeilijk te bevoorraden door de vloot en daarom riep Alexander de hulp in van de Gedrosiërs van het binnenland om dit gebied binnen te vallen. Hij koos ervoor om zijn landleger nog verder te onderverdelen in twee contingenten: een stond onder leiding van Leonnatus en moest de traditionele karavaanroute volgen, die verder naar het noorden lag. Hij moest zich weer aansluiten bij Alexander in Pura, de hoofdstad van Gedrosië. Ondertussen zou de Macedonische koning zelf met 12.000 man, waaronder de elitetroepen en een konvooi van vrouwen en kinderen, de Gedrosische woestijn langs de kust doorkruisen. Op het moment dat Alexander de woestijn echter binnenging begonnen de Gedrosiërs en de Orites een opstand; hierdoor kreeg hij dus niet de beloofde voorraden. De Gedrosische woestijn was een zeer ongastvrij gebied. Ze was bedekt met zoute moerassen en telde slechts weinig oasen. Een groot deel van het konvooi met vrouwen, kinderen en lastdieren werd meegesleurd door de plotselinge opkomst van een stortvloed. Het leger had twee maanden nodig om de 700 km tussen de Puralivallei en Pura af te leggen. Alexander bereikte die stad in december 325 v.Chr., waar het contingent van Leonnatus, die ondertussen Alexandrië bij de Orites had gesticht, zich weer bij hem aansloot. Ondanks het feit dat het het regenseizoen was, waren 6000 personen gestorven door de dorst en uitputting tijdens de mars door de woestijn. Deze reis was de lastigste van de volledige expeditie van Alexander en veroorzaakte een groot aantal doden; verder waren ook alle paarden en lastdieren gestorven. Dit alles was eigenlijk ook onnodig geweest: Alexander had nooit zijn doel om contact te houden met de vloot van Nearchus kunnen bereiken. Aangekomen in Carmanië sloot Craterus zich weer aan bij Alexander.

De vloot had als doel om onder leiding van Nearchus en Onesicritus, zijn onderbevelhebber, door de Perzische Golf te varen en zo de Eufraat te bereiken, om zo een eventuele maritieme handelsroute te verkennen tussen India en Babylonië. Deze vloot bestond uit 120 schepen en vervoerde 10.000 man. Hij vertrok in het einde van oktober 325 v.Chr., een maand te laat door de Moessonwinden  De vloot werd geteisterd door verschillende stormen. Die stormen kostten minstens drie schepen. Nearchus zag zich verplicht om de vloot te herstellen op zee, want hij vreesde voor deserties. Het was voor hem toch onmogelijk om zich te herbevoorraden op de kust van Gedrosië, het land van de Ictyophages (de “Gifeters”). Daarbovenop werden ook nog eens de voorraden die Alexander had achtergelaten, aangevallen door de Orites. De enige voorraden kwamen dus vanop zee, maar toch bleef de vloot honger lijden. Na 1300 km en 80 dagen varen bereikte Nearchus Harmozia (Hormuz). Daar sloot hij zich weer aan bij Alexander, die enorm blij was hem te zien, want hij had gedacht dat de vloot verloren gegaan was. Nearchus ging later naar de monding van de Eufraat (december 325 v.Chr.) en bereikte via die rivier Susa.

Laatste jaren

Opstanden (einde 325-begin 324 v.Chr.)

Na de achtervolging op Bessos in 330 v.Chr. had Alexander de directe controle over de provincies van zijn rijk verloren. Het valse nieuws over zijn dood in India zorgde ervoor dat de Griekse huurlingen in Bactrië begonnen te deserteren. Athenodorus riep zichzelf uit als hun koning. Verschillende van deze huurlingen bereikten later Griekenland vanuit Klein-Azië, waarschijnlijk met Atheense schepen. Er braken ook opstanden uit in Arachosië en Medië. De Aziatische satrapen van Carmanië en Susiana riepen ook hun onafhankelijkheid uit. De meest opvallende desertie is die van Harpalus, een jeugdvriend van Alexander en beheerder van de koninklijke schatkist. Hij vluchtte in de herfst van 325 v.Chr. naar Tarsus, en daarna naar Athene. Het was dus om Harpalus te verzwakken dat Alexander de Griekse huurlingen had toegelaten om terug te keren naar Griekenland. Hij had immers de taak gehad om hen te rekruteren en had hen dus kunnen gebruiken voor een eventuele machtsgreep.

Nadat hij aangekomen was in Carmanië in december 325 v.Chr. moest Alexander zijn autoriteit herstellen. Hij moest ook afrekenen met allerlei geruchten over de officiers die in zijn plaats de provincies bestuurden. Twee strategen van Medië, Sitalces en Cleander,  werden geëxecuteerd voor afpersing en heiligschennis. Het is ook mogelijk dat Cleander diplomatische relaties had onderhouden met Harpalus. Ook de satrapen van Carmanië en Gedrosië, die er niet in geslaagd waren om Alexander bij zijn terugkeer uit India te bevoorraden, werden geëxecuteerd. De koning liet ook Baryaxes vermoorden. Die had zich uitgeroepen tot “Grote Koning van de Perzen en Meden”. Verder werden ook satrapen van wie de betrouwbaarheid in vraag gesteld kon worden, zoals Orxines, de satraap van Persis, vermoord. Dit zorgde ervoor dat heel wat provincies een nieuwe man aan het hoofd kregen. Alexander stelde uit voorzichtigheid minder sterke persoonlijkheden aan als satrapen, met uitzondering van Antigonos, die Phrygië behield, en Peucestas, aan wie Alexander Persis beloofd had.

Massahuwelijk te Susa (februari-maart 324 v.Chr.)

Alexander (als Ares) die trouwt met Stateira (als Aphrodite). Mozaïek gevonden in PompeïMuseo Archeologico Nazionale di Napoli

Vanuit Carmanië ging Alexander in het begin van het jaar 324 v.Chr. naar Pasargadae aan het hoofd van lichte troepen. Ondertussen bleef Hephaestion de weg langs de kust van Persis volgen met het grootste deel van het leger. Onderweg vroeg Alexander aan Aristobulos om de tombe van Cyrus te herstellen. Deze was in verval geraakt. Hij deed dit om zo blijk van goede wil te tonen aan de Perzen.

Daarna bereikte Alexander Susa. Hier organiseerde hij het huwelijk tussen 10.000 Grieks-Macedoniërs en Perzische en Medische vrouwen. Alexander trouwde zelf met Stateira, de dochter van Darius. Volgens Arrianus, die hier citeert uit het werk van Aristobulos, trouwde hij ook met Parysatis, een dochter van Artaxerxes III. Hephaestion, de tweede in rang, trouwde met Drypetis, een andere dochter van Darius. De belangrijkste generaals, waaronder PerdikkasCraterusPtolemaeusSeleucus en Eumenes trouwden ook met Perzische vrouwen. De huwelijken duurden vijf dagen bij een prachtig banket. Ze werden voltrokken volgens de Perzische traditie. Hier hadden de Macedoniërs echter weer problemen mee. Hun koning was al met Roxane getrouwd en nu dachten ze dat Alexander zijn Macedonische persoonlijkheid aan de kant had gezet en zich steeds meer als een ‘barbaar’ begon te gedragen. Alexander zorgde ervoor dat iedereen een bruidsschat kreeg en stelde voor dat de kinderen die geboren zouden worden, grootgebracht zouden worden op de Macedonische manier zodat ze later in het leger zouden kunnen gaan. Om de gemoederen te bedaren gaf Alexander als symbolisch geschenk een gouden kroon aan zijn generaals.

Voor verschillende historici, zoals William W. Tarn, die zich hier beroept op het werk van Arrianus,[82] toont het massahuwelijk in Susa Alexanders wil om beide volkeren te verenigen in een geest van broederlijheid. De Perzen werden niet meer gezien als onderworpenen of overwonnenen maar geassocieerd met het bestuur van het rijk. Deze idealistische visie kan kritisch benaderd worden: volgens Ernst Badian was dit massahuwelijk een voorwendsel voor de verzoening tussen Alexander en de Macedoniërs waarbij de schijnbare ‘versmelting’ tussen beide volkeren vooral de elite betrof. Toch had Alexander de traditionele kloof tussen de Grieken en de ‘barbaren’ weten te overbruggen, met als bedoeling de samenhorigheid in het rijk te vergroten.

Muiterij bij Opis (lente 324 v.Chr.)

Onmiddellijk na het massahuwelijk in Susa in de lente van 324 v.Chr. brak er een muiterij uit in het leger bij Opis, bij de Tigris ten noorden van Babylon. De soldaten veroordeelden de nieuwe posten die de Aziatische troepen toegewezen hadden gekregen. De creatie van een vijfde hipparchie van Aziaten in het korps van de hetairoi werd ook slecht ontvangen. Er waren in 327 v.Chr. al 20.000 Perzen opgeleid op de Macedonische manier. Maar de hoofdoorzaak van de muiterij was dat Alexander zijn rijk vanuit Azië wilde besturen en bijgevolg niet wilde terugkeren naar Pella. Hij had tijdens de muiterij bij de Hyphasis (326 v.Chr.) nochtans beloofd naar Macedonië terug te keren. Op de dag waarop de muiterij uitbrak had Alexander net 10.000 veteranen, die te gewond of te oud waren, ontslagen uit het leger. Er werd aan hem gevraagd om iédereen de mogelijkheid te geven om uit het leger te vertrekken. De muiters zeiden: “Dat de god van wie hij afstamt afdaalt om te vechten voor hem!” Hiermee verwezen ze naar Alexander die zei dat hij afstamde van Zeus-Amon.[83] Vervuld van woede haastte hij zich met zijn hypaspisten naar de muiters. Hij liet dertig van de aanstokers executeren en kreeg opnieuw controle over de situatie. Hij trok zich vervolgens terug in zijn tent en sprak enkel nog tegen de Perzen, terwijl hij halsstarrig weigerde om nog te praten tegen Macedoniërs. Zij smeekten de koning later om vergiffenis en beloofden hem te volgen waar hij hen zou leiden. Hij gaf vrijwilligers de mogelijkheid om in Alexandrië in Charax te blijven. Deze theatrale hereniging bewijst Alexanders sprekersvaardigheden. Hij behield zijn controle over zijn soldaten terwijl hij nog steeds al zijn doelen kon bereiken. Ook de Aziaten mochten hun plaats in het leger behouden.

Deze muiterij toont hoe groot het verschil was tussen de wensen van de koning en de wens van zijn uitgeputte troepen om terug huiswaarts te keren. Bij Opis hoorden de soldaten dat Alexander de bedoeling had om “het centrum van zijn koninkrijk voor altijd in Azië te vestigen.” Dit leek voor de soldaten meer en meer op persoonlijk gewin te gelijken, en ze begonnen zich minder solidair te voelen met de koning. Verschillende duizenden veteranen werden ontslagen uit het leger en gingen op weg naar Macedonië onder leiding van Craterus en zijn onderbevelhebber, Polyperchon.

Gebeurtenissen in Europa (lente-zomer 324 v.Chr.)

Het beleid van Alexander tegenover de Griekse steden van de Korinthische Bond kende vanaf 324 v.Chr. een zekere evolutie. Alexander had de Grieken nodig als huurlingen in Azië. Daarom wilde hij op goede voet leven met alle Griekse steden. Hij vroeg hen dus om zich allemaal bij hem aan te sluiten om zo goed samen te kunnen werken. Dit werd echter gezien als een inmenging in de interne zaken van de steden, die zich bovendien ook nog eens bedreigd voelden door Antipater. Verder vonden ze ook dat Nicanor, de boodschapper, Alexander voorstelde als een “Ongeslagen God”. Uiteindelijk toonden deze mislukte maatregelen dat de Grieken Alexander nu zagen als “Koning Alexander”, en niet als “Koning van de Macedoniërs” of “hegemoon” van de Korinthische Bond, wat voor hen moeilijk was om toe te geven.

In de lente van 324 v.Chr. ontving Alexander nieuws over de situatie in Griekenland. De oude regent Antipater, die constant in conflict geweest was met Olympias, bleef de tradities van de Argeaden aanhouden. Hij betreurde Alexanders Aziatische beleid en het feit dat hij vereerd werd als een god. Alexanders vertrouweling Craterus werd dus in het geheim aangesteld om Antipater te vervangen, terwijl de regent de opdracht kreeg om met de nieuwe rekruten naar de koning te gaan. De aankomst van Craterus in Cilicië dwong Harpalus, de bewaarder van de schatkist die op de vlucht geslagen was, terug te keren naar Athene, waar hij ontvangen werd in de zomer van 324 v.Chr. Verschillende Atheners zagen nu de mogelijkheid om Alexanders beleid tegen te werken. Alexander had eerder in 324 v.Chr. een decreet afgevaardigd dat de Atheners Samos aan haar inwoners dienden over te laten. Maar de dreigementen van Antipater en Olympias dwongen de stad tot voorzichtigheid.

Laatste daden (zomer 324-lente 323 v.Chr.)

Op weg van Opis naar Babylon trok Alexander door de Zagrusvallei bij Ekbatana. Daar stierf in de loop van de winter van 324 v.Chr. zijn beste vriend Hephaestion, waarschijnlijk aan tyfus. Alexanders verdriet werd door verschillende antieke auteurs vergeleken met dat van Achilles bij het lijk van Patroklos. Hij gaf zijn chiliarch een bijna koninklijk eerbetoon nadat hij het orakel van Amon geraadpleegd had. Alexander nam zijn koninklijke verplichtingen weer op en hij organiseerde een laatste campagne tegen de Cossaei, een bergvolk van Medië dat door de Perzen nooit volledig werd onderwerpen. Volgens Plutarchus ondernam Alexander deze campagne, die een slachting onder de bevolking van de Cossaei als gevolg had, om een offer te brengen voor de begrafenis van Hephaestion.

Vervolgens ging Alexander verder naar Babylon in de lente van 323 v.Chr. Onderweg ontving hij ambassades uit Griekenland. Vooral de Atheners waren het niet eens met zijn decreten die de bannelingen terugriepen en die zeiden dat Alexander vergoddelijkt moest worden. Maar de andere Griekse steden stuurden hem theoroi, zoals voor een god. Alexander ontving ook ambassades van de uiterste grenzen van zijn rijk (uit CyrenaicaCarthagersEtrusken, en Kelten uit de Balkan). Dit toont het enorme prestige van de veroveraar.

De reis van Nearchus had aangetoond dat communicatie met het oostelijke deel van het rijk gemakkelijker verliep via zee dan via land. Daarom beval Alexander de verkenning van de zeeën die zijn rijk begrensden. Hij gaf Heraclides de opdracht om de Kaspische Zee te verkennen en er werden drie opeenvolgende expedities uitgezonden om de kust van Arabië te verkennen.  De eerste twee, die van Archias van Pella en die van Androsthenes kwamen niet verder dan het eiland Tylus (nu het eiland Bahrein). Die van Hiero van Soloi bereikte allicht de golf van Suez. De kennis over de kusten vanaf de Rode Zee tot aan de Indus zorgde ervoor dat Alexandrië een centrale rol kreeg in de commerciële relaties tussen de Egeïsche Zee en Azië. Ondertussen werd het leger helemaal gereorganiseerd. Peucestas, de satraap van Persis, bracht 20.000 jonge Perzen, de epigones, mee naar Babylon. Deze Perzen zouden geïntegreerd worden in de falanx. Hierdoor zouden de verhoudingen veranderen in het leger: per Macedoniër zouden er nu 3 Perzen zijn.

Historici verschillen van mening over Alexanders verdere plannen. Verschillende antieke auteurs veronderstelden dat hij zich het veroveren van het westelijke Middellandse Zee-bekken tot doel had gesteld. Het is inderdaad waarschijnlijk dat hij dit als doel had gesteld, vooral dan het veroveren van Carthago. Perdikkas bevestigde dit kort na zijn dood aan zijn troepen. Wat zeker is dat het de bedoeling was om een expeditie te beginnen op de twintigste van de maand Daesius (5 juni 323 v.Chr.). Deze expeditie had als doel het veroveren van Libië om zo het westen te bereiken. Sommige historici dachten ook dat Alexander Arabië wilde veroveren om zo Babylon te kunnen verbinden met Egypte en India. De belangrijkste vraag is dus of hij twee aparte projecten had, of dat het over een en hetzelfde project gaat. Dit zou betekenen dat hij Alexandrië bij de Tigris wilde verbinden met Alexandrië om dan de route te vervolgen richting Carthago en Sicilië.

Laatste dagen (mei-juni 323 v.Chr.)

Stervende Alexander, Romeinse kopie van een sculptuur uit de tweede eeuw v.Chr., Nationaal museum voor kunst van Azerbeidzjan

Alexander wijdde de lente van 323 v.Chr. aan het graven van kanalen om de overstromingen van de Eufraat te kunnen regelen. Op de dag van vertrek van de expeditie naar Arabië, 11 juni 323 v.Chr., stierf Alexander in Babylon aan hoge koorts. Een Babylonisch astronomisch tablet draagt het opschrift “de koning is dood” en laat ons toe om de dood van Alexander precies te kunnen plaatsen in de nacht van 10 op 11 juni. Een andere datum werd ook lang gesuggereerd door de antieke bronnen: 13 juni, de achtentwintigste dag van de maand skirophorion oftewel de maand daesios bij de Macedoniërs.

Plutarchus en Arrianus beschreven de laatste dagen van de koning tussen 27 mei en 10 juni (van de vijftiende tot de achtentwintigste van de maand daesios). Zij baseerden zich op de Efemeriden van Eumenes. Volgens Plutarchus was Alexander verontrust door ongunstige voortekenen. Zo woei een wind op de Eufraat de koninklijke diadeem af en had een onbekende in Babylon het gewaagd om te gaan zitten op de troon van Alexander, iets wat hij met de dood zou bekopen. Later werden de feesten van Dionysus en de drinkgelagen hervat. Ook ging Alexander op 28 en 29 mei van banket naar banket. Eerst bij Nearchus, daarna bij een hetairos, de Thessalische Medius van Larissa. Die ontving op 30 mei 22 gezellen van de koning, waaronder ook diens beste vrienden. Tijdens het banket kreeg Alexander volgens Plutarchus, die Aristobulos als bron gebruikte, koorts en erge dorst. Hierdoor dronk hij een volledige schaal met pure wijn uit. Hij voelde onmiddellijk een scherpe pijn die hem dwong de tafel te verlaten en hij begon te ijlen. De volgende dag kreeg Alexander hoge koorts die niet zou weggaan tot hij stierf. De eerste dagen, tot aan 4 juni, bleef hij bevelen geven en voorbereidingen treffen voor zijn expeditie in Arabië. Maar vanaf 5 juni werd hij nog zieker en kon hij dit allemaal niet meer doen. Op 7 juni kon hij niet meer spreken maar kon zijn officiers nog steeds herkennen. In de nacht van 7 op 8 juni kreeg hij verschrikkelijk veel koorts. Op 8 juni dachten de Macedoniërs al dat hij dood was, eisten om hem te zien en stelden zich zonder wapens voor aan de koning. Hij salueerde in stilte naar elke man. Alexander stierf in de nacht van 10 juni op 32 jarige leeftijd.

De enige legitieme erfgenaam van Alexander was zijn halfbroer Arrhidaeus, de toekomstige Philippus III, van wie echter gedacht werd dat hij mentaal gehandicapt was. Ondertussen was Roxane al zes maanden zwanger van de toekomstige Alexander IV van Macedonië. Volgens Diodorus Siculus zou Alexander, toen hij de vraag kreeg van Perdikkas wie het rijk van Alexander moest erven, gezegd hebben met zijn laatste krachten: “De sterkste (Tooi kratistooi. Letterlijk: aan de sterkste)”. Dit, of het nu waargebeurd is of niet, kan gezien worden als een voorspelling van de Diadochenoorlogen over de verdeling van het rijk. Volgens de auteurs die een eenzijdig positief beeld van Alexander geven zou Perdikkas, tweede in rang in het rijk na de dood van Hephaestion en de toekomstige chiliarch van het rijk, de zegelring van de stervende Alexander gekregen hebben.

Mogelijke doodsoorzaken

Het grootste deel van de moderne historici maakt uit het verslag in de Efemeriden over de laatste dagen van de koning op dat Alexander stierf door een acute malaria-aanval (of malaria tropica). De koorts, opgelopen tijdens het verkennen van de moerassen rond de Eufraat, plaagde hem al enkele weken zoals bleek uit de aanhoudende dorst en lethargie. Zoals bij de meeste mensen rond de Middellandse Zee uit zijn tijd zou deze malaria veroorzaakt zijn door plasmodium falciparum, waarvan de symptomen beschreven werden door Hippocrates. Deze diagnose werd ook gegeven door Émile Littré in 1865 in La vérité sur la mort d’Alexandre le Grand en door verschillende andere onderzoekers. Een andere hypothese is dat Alexander leed aan tyfus, een ziekte die ook vaak voorkwam rond het oude Babylonië.

Een recente studie (2003) van twee doctors in de geneeskunde legt de hypothese voor dat Alexander gestorven zou zijn aan het westnijlvirus. Historici vinden dat deze hypothese aanvaardbaar is. Anderen denken dat Alexander het slachtoffer geworden was van een interne wonde door de perforatie van een maagzweer of een acute pancreatis. Een laatste hypothese zegt dat Alexander stierf door de overconsumptie van nieskruid, een medicinale plant. Zoals dokter Philippe Charlier, een anatomo-patholoog, zegt over hem: “Een jongeman, 32 jaar, op een andere plaats dan hij gewoon is, een slechte hygiëne, chronisch alcoholisme, polyparasitisme.”

In 2018 stelde de dokter Katherine Hall dat Alexander stierf door een neurologische auto-immuunziekte, het Syndroom van Guillain-Barré. De symptomen komen overeen met een variant van die ziekte, die misschien verbonden is met een bacteriële infectie op het verteringsstelsel: koorts, pijn, verlamming, gevolgd door een schijnbare dood (waardoor de dokters gedacht kunnen hebben dat Alexander al dood was, terwijl hij eigenlijk nog leefde), wat kan verklaren hoe zijn lichaam verschillende dagen bewaard kon worden.

Een gerucht dat verspreid werd door Olympias vanaf 317 v.Chr. beschuldigt AntipaterKassander en Iolas, de wijnschenker van de koning die de ideale verdachte leek, voor de vergiftiging van Alexander. Dit gerucht werd nog verder verspreid door Clitarchus en wordt ook vermeld door de auteurs die een eenzijdig positief beeld van Alexander geven, ook al wisten ze niet zeker of het nu waar was of niet. Deze bewering werd echter stellig ontkend door Arrianus en Plutarchus. Een ander gerucht beschuldigt Aristoteles, die boos was op de koning door de liquidatie van zijn neef Callisthenes, Antipater het gif verschaft te hebben, ontgonnen bij de bron van de Styx. Volgens de koningin-moeder had Antipater Alexander willen vermoorden omdat hij het regentschap over Macedonië wilde behouden nu dat zou overgaan op Craterus. Antipater zou Kassander dus gif gegeven hebben, die het op zijn beurt zou doorgegeven hebben aan zijn jongere broer, Iolas, om het te mengen in de wijn van Alexander. Volgens datzelfde gerucht zou Medius van Larissa, die dit banket organiseerde, medeplichtig zijn. Hier kan echter tegenin geworpen worden dat Medius een goede vriend van de koning was. Volgens Plutarchus was hij “om het zo te zeggen, de meester en de sofistische coryphaeus van het koor van vleiers rondom Alexander (…)” Dit gerucht werd verspreid toen Olympias de Antipatriden in diskrediet wilde brengen in de context van de rivaliteit tussen de Diadochen; ze liet de tombe van Iolas, die nog maar kort daarvoor gestorven was, ontheiligen. Volgens Pseudo-Plutarchus zou de Atheense redenaar Hyperides voorgesteld hebben om Iolas als moordenaar van Alexander een beloning te geven. Maar dit is in tegenspraak met Plutarchus’ Leven van Alexander en is onbetwistbaar een uitvinding van latere tijden. De theorie over de vergiftiging krijgt maar weinig bijval van moderne historici.

Verdeling van het rijk

 Zie Rijksdeling van Babylon en Diadochen voor de hoofdartikelen over dit onderwerp.

De diadochenrijken in 301 v.Chr.:■Rijk van Ptolemaeus■Rijk van Kassander■Rijk van Lysimachus■Rijk van Seleucus

De enige legitieme erfgenaam van Alexander was zijn halfbroer Arrhidaeus, de toekomstige Philippus III, van wie echter gedacht werd dat hij mentaal gehandicapt was. Ondertussen was Roxane al zes maanden zwanger van de toekomstige Alexander IV van Macedonië. Volgens Diodorus Siculus zou Alexander, toen hij de vraag kreeg van Perdikkas wie het rijk van Alexander moest erven, met zijn laatste krachten gezegd hebben: “De sterkste (Tôi kratistôi. Letterlijk: aan de sterkste)”. Een andere theorie zegt dat zijn opvolgers – met opzet of per ongeluk – dat verstaan hadden als “tôi Kraterôi” (“voor Craterus”), die de Macedonische troepen naar Macedonië had geleid en er nu regent van geworden was. Dit, of het nu waargebeurd is of niet, kan gezien worden als een voorspelling van de Diadochenoorlogen voor de verdeling van het rijk.

Arrianus en Plutarchus schreven dat Alexander niet meer kon spreken op dat moment, waarmee ze dus zeggen dat dit verhaal verzonnen is. Diodorus, Curtius Rufus en Justinus schreven het geloofwaardiger verhaal dat Alexander zijn zegelring aan Perdikkas gegeven zou hebben. De andere generaals zagen dit ook, waardoor Alexander Perdikkas dus zogezegd als erfgenaam aanduidde.

Perdikkas maakte in het begin geen aanspraak op de macht, en stelde in plaats daarvan voor dat het kind van Roxane koning gemaakt moest worden, mits het een jongen was. Hijzelf, Craterus, Leonnatus en Antipater zouden dan fungeren als zijn lijfwachten. Maar de infanterie, die onder leiding stond van Meleager verwierp dit voorstel omdat ze niet betrokken waren geweest in de discussie. Zij steunden Alexanders halfbroer Arrhidaeus. Uiteindelijk kwamen de twee zijden tot een compromis, en na de geboorte van Alexander IV werden hij en Arrhidaeus beiden koning, al was dat enkel in naam.

Tweedracht en rivaliteit tierden echter al snel welig onder de Macedoniërs. De satrapieën die toegekend waren aan de verschillende generaals door Perdikkas bij de Rijksdeling van Babylon werden allemaal aparte machtscentra. Na de moord op Perdikkas in 321 v.Chr. stortte de Macedonische eenheid volledig in, en 40 jaren van oorlog tussen de “Opvolgers” (Diadochen) volgden vooraleer de Hellenistische wereld in vier stabiele machtsblokken verdeeld werd: Ptolemaeïsch EgypteSeleucidisch Mesopotamië en Centraal-Azië, Attalidisch Anatolië en Antigonidisch Macedonië. In dat proces werden zowel Alexander IV als Arrhidaeus vermoord.

Testament

Herdenkingsmunt van Agathocles van Bactrië (190-80 v.Chr.) voor Alexander de Grote

Diodorus schrijft dat Alexander Craterus een tijdje voor zijn dood gedetailleerd geschreven instructies had gegeven. Craterus begon Alexanders bevelen tot uitvoer te brengen, maar de Diadochen besloten om hiermee te stoppen, aangezien ze onpraktisch en extravagant waren. Toch las Perdikkas Alexanders laatste wil en testament voor aan zijn troepen.

Alexanders laatste wil was dat het rijk uitgebreid werd naar het zuidelijke en westelijke Middellandse Zee-gebied, de constructie van enorme bouwwerken, en de vermenging van de oostelijke en westelijke bevolking:

  • De constructie van een monumentale tombe voor zijn vader Philippus, “die even groot moest zijn als de piramiden van Egypte.”
  • De constructie van grote tempels in DelosDelphiDodonaDionAmphipolis en een enorme tempel voor Athena in Troje.
  • De verovering van Arabië en het volledige Middellandse Zee-gebied.
  • De omvaart rond Afrika.
  • De ontwikkeling van steden en de overbrenging van bevolkingen van Azië naar Europa en omgekeerd.

Persoonlijkheid en privéleven

Uiterlijk

Detail van de Rondanini AlexanderGlyptothek München

Het lichaam van Alexander werd geïdealiseerd, ook door officiële artiesten met een goede reputatie, onder wie de beeldhouwer Lysippus en de schilder Apelles en was een cruciaal element in de koninklijke propaganda. De antieke bronnen, onder wie Plutarchus, zeggen dat Alexander groot was, dat hij een mooie, blanke huid had en lichtbruin leeuwenhaar met rosse plekken erin. Volgens de Latijnse versie van de Alexanderroman had Alexander twee verschillende ogen (blauw en bruin). Maar zijn vermeende schoonheid komt overeen met het schoonheidsideaal uit die tijd: muntstukken geslagen in Rhodos kort na zijn heerschappij tonen bijvoorbeeld dezelfde kenmerken als kenmerken die hij later ook toebedeeld zou krijgen.

Alexanders hoofd wordt altijd ietwat gebogen afgebeeld. Plutarchus vermeldt dit  en verschillende antieke standbeelden, onder invloed van Lysippus, toonden een min of meer geaccentueerde buiging van zijn hoofd. Lysippus zou Alexander afgebeeld hebben zoals hij echt geweest was. de oorzaak voor de buiging van zijn hoofd werd onderzocht door moderne dokters. Zij bestudeerden de buste in het Louvre en ivoren standbeelden die teruggevonden zijn in Vergina in 1977. Alexanders hoofd was gebogen naar rechts en zijn nek naar voor, met een goed zichtbare musculus sternocleidomastoideus; verder stond zijn rechteroog lager dan zijn linkeroog. De oorzaak hiervan kan een stijve spier geweest zijn door een geweldige schok, of misschien door een erfelijk oogprobleem (strabisme of een verlamd oog). Dit is ook duidelijk zichtbaar op standbeelden van familieleden van Alexander.

Al in Alexanders heerschappij waren er enorm veel beelden die er voor zorgden dat zijn macht uitvergroot werd en hij steeds goddelijker voorgesteld werd. De werken van na zijn dood, uit de tijd van de Diadochen, zoals de Alexandersarcofaag, verheerlijken de vergoddelijkte koning en zijn jeugdige kracht.

Karakter

Alexander en DiogenesCornelis de Vos, zeventiende eeuw

De personaliteit van Alexander lijkt dubbel, een keer lijkt hij eerder op Apollo, een andere keer eerder op Dionysus. Alexanders belangrijkste persoonlijkheidstrek was volgens Arrianus pothos, dat wil zeggen dat hij altijd de drang had om het onbekende op te zoeken en zijn eigen grenzen te verleggen. Dit onverzadigbaar verlangen zorgde ervoor dat hij het onmogelijke bereikte door nog nooit eerder veroverde volkeren te veroveren en door natuurlijke obstakels over te steken, waaronder rivieren, gebergten of woestijnen. Alexander was erg impulsief. Het is mogelijk dat hij dit geërfd had van zijn ouders. Hij kon er niet tegen dat er kwaadgesproken werd over hem want hij vond zijn “reputatie belangrijker dan zijn leven en zijn koningschap.” Hij kon zich laten meeslepen in zijn woede (menos), wat leidde tot hybris en toonde grote wreedheid bij verschillende gelegenheden: de vernietiging van Thebe, de afslachting van de verslagen Griekse huurlingen bij de Granicus, de liquidatie van Parmenion en Philotas, de moord op zijn vriend Clitus (ook al was hij sterk onder invloed van alcohol), de kruisiging van de dokter die Hephaestion niet had kunnen redden, de slachting bij de Cossaei als offer voor zijn gestorven vriend,… In zijn verdriet lijkt hij erg op zijn held, Achilles. Hij toonde maar al te vaak dat hij onvergankelijke glorie nastreefde (kleos), waardoor hij de “goede dood” opzocht.

Maar Alexander was ook erg rationeel. Hij werd gedreven door een groot verlangen naar kennis, een liefde voor de filosofie. Dit aspect van zijn persoonlijkheid is er misschien gekomen dankzij Aristoteles, die hem had onderwezen in de metafysica en de retoriek. Hij werd waarschijnlijk ook beïnvloed door de cynici. Een voorbeeld hiervan is zijn commentaar bij zijn dialoog met Diogenes: “Als ik niet Alexander zou geweest zijn, zou ik Diogenes willen zijn.” Hiermee wilde hij aantonen dat de eenvoud een deugd was, maar ook dat als hij filosofie niet kon beoefenen met zijn acties (erga), hij het zou doen met woorden (logoi). Onesicritus, een metgezel van Alexander en leerling van Diogenes, zei dat hij een “gewapende filosoof” was. Hij was volgens hem heer over de wereld geworden door denken en doen te combineren. Volgens Plutarchus  was Alexander “de grootste van de filosofen” omdat hij ethiek en politiek wist te combineren en de “bedoeling had om alle mensen te verenigen door eendracht, vrede en handel.” Hij had de Ilias van Homerus gelezen, waardoor hij de kunst om goed te spreken had geleerd. Zijn spreekkunst maakte net als zijn overwinningen deel uit van de veroveringen; net zoals Achilles realiseerde hij grootse daden en deed hij grootse uitspraken. Hij toonde ook veel terughoudendheid in de vleselijke geneugten, wat in sterk contrast staat met zijn impulsiviteit en zijn alcoholprobleem.  Arrianus, die zich hier beroept op Aristobulos, zegt echter dat wanneer Alexander zich overgaf aan de alcohol dat “minder uit smaak dan om zijn vrienden te plezieren” was.  Alexander toonde echter ook een zekere soberheid en dat hij zichzelf toch wel degelijk onder controle had. Zo weigerde hij tijdens de achtervolging op Bessos bijvoorbeeld water te drinken omdat zijn soldaten dat ook niet konden. Tenslotte bezat hij ook de oorlogsdeugden van de Homerische helden, maar toonde ook generositeit (philanthroopia) en vrijgevigheid.

Op religieus vlak toonde Alexander een vorm van scepticisme onder invloed van Anaxarchus. In tegenstelling tot zijn moeder Olympias liet hij zich niet beïnvloeden door het orfisme en het Dionysisme. Zijn neiging naar de komos (het Dionysisch banket) lijkt eerder te danken aan de wijn dan aan religieuze gedrevenheid. De riten die hij uitvoerde in het kader van zijn koninklijke functie lijken puur formeel geweest te zijn, en de betrekkingen met de Egyptische, Babylonische of Perzische heiligdommen wijzen enkel op politiek opportunisme. Hij vertoonde echter een bijgelovige bezorgdheid door orakels te raadplegen, zoals het orakel van Siwa, door ‘s nachts voor de Slag bij Gaugamela offers te brengen of door in de laatste weken van zijn heerschappij Chaldeïsche priesters te raadplegen.

Relaties met vrouwen

Alexander de Grote en RoxanePietro Rotari, 1756, Hermitage

Alexander heeft niet de reputatie bijzonder tot vrouwen aangetrokken te zijn geweest. Zo schreef Athenaeus van Naucratis: “Theophrastus zegt ook dat Alexander niet echt goed was in het bedrijven van de liefde. Zijn moeder Olympias liet hem (met instemming van Philippus) slapen bij een Thessalische courtisane, Callixine, een vrouw van zeldzame schoonheid, want ze waren bang dat Alexander impotent was, maar ze moest de grootste moeite doen om hem in haar armen te krijgen.”  Plinius de Oudere schrijft dat Alexander zijn favoriete minnares Campaspe aan Apelles gaf, omdat die laatste verliefd geworden was op haar. Deze anekdote is waarschijnlijk een legende. Hij had echter wel nog steeds de negen jaar oudere Barsine als minnares, de dochter van de satraap Artabazos. Hij kende haar sinds zijn tienerjaren, want de vader van Barsine had zijn toevlucht gezocht bij het Macedonische hof. Hij ontmoette haar terug na de Slag bij Issos. Samen kregen ze een zoon, Heracles, die geboren werd rond 328 v.Chr.

Alexander trouwde in 327 v.Chr. met Roxane, de dochter van de overwonnen satraap Oxyartes, die zich had aangesloten bij de Macedonische koning. Ze had de reputatie een van de mooiste vrouwen van Azië te zijn.  Samen hadden ze twee zonen. De jongste, die geboren werd tijdens de campagne in India, stierf zeer jong. De tweede, Alexander Aigos, ongeveer drie maanden na de dood van Alexander geboren, werd erfgenaam van het rijk maar zou nooit koning worden. Kassander liet hem samen met zijn moeder vermoorden in 310 v.Chr.

Volgens Quintus Curtius is het mogelijk dat Alexander een relatie had met de koningin van de Assacenen, Cleophis. Ze had de reputatie enorm mooi te zijn. Ze kreeg een zoon die de naam Alexander kreeg, maar het is niet bekend of hij daadwerkelijk de vader was. Jean Racine inspireerde zijn theaterstuk Alexandre le Grand deels op dit hypothetische sentimentele verhaal. In 324 v.Chr. trouwde Alexander met Stateira, de dochter van Darius, en met Parysatis, de dochter van Artaxerxes III. Dit waren politieke huwelijken, aangezien er op dat moment nog tienduizend andere huwelijken voltrokken werden bij het massahuwelijk in Susa. Alexander heeft minder vrouwen gehad dan zijn vader, Philippus, die er in totaal zeven had.

Relaties met mannen

Alexander, links, en zijn beste vriend Hephaestion, rechts, Ptolemaeïsch Egypte, museum van Villa Getty

De vraag over de relatie tussen Alexander en zijn beste vriend Hephaestion blijft nog steeds stof voor discussie. Traditioneel wordt Hephaestion afgebeeld als de minnaar van de koning. De begrippen homoseksualiteit of biseksualiteit bestonden echter niet in die tijd. Het waren de latere schrijvers, die bronnen gebruikten die vandaag verdwenen zijn, die de anekdotes over hun relatie vermelden. De meest betrouwbare antieke bronnen, zoals Diodorus Siculus, Arrianus, Plutarchus en Quintus Curtius vermelden Hephaestion enkel als de trouwe vriend (philos) van Alexander, ook al schreven ze in een tijd waarin homoseksuele relaties negatiever bekeken werden dan in het Klassieke Griekenland.

Volgens de antieke auteurs was Hephaestion al van zijn kindertijd de beste en trouwste vriend van Alexander. Na een offer voor het heiligdom van Asklepios naar Epidaurus gestuurd te hebben na de dood van Hephaestion zou Alexander volgens Arrianus gezegd hebben: “Ik kan me beklagen over deze god, die degene van wie ik meer hield dan van mezelf niet gered heeft”. Toen de Perzische koninklijke familie gevangengenomen werd na de Slag bij Issos, zou Sisygambis, de moeder van Darius, Alexander verward hebben met Hephaestion. Alexander zou geantwoord hebben: “Hij is ook Alexander”. Arrianus vermeldt dit ook, maar zegt dat hij zich niet zal uitspreken over de betrouwbaarheid ervan. Dit verhaal maakt van Hephaestion het alter ego van Alexander, maar kan verklaard worden, aangezien de verwarring voortkwam uit de klederdracht van de twee en het op het einde van de vierde eeuw v.Chr. in Alexandrië normaal was dat mannen dezelfde kleren droegen. Aristoteles beschrijft hun vriendschap als: “een enkele ziel die woont in twee lichamen”.  Volgens de filosoof was de vriendschap (philia) een vorm van liefde (eros) en “allernoodzakelijkst voor het bestaan”. In de Ethica Nicomachea  beschrijft hij vriendschap tussen mensen die goed op elkaar gelijken als een deugd, en voegt eraan toe dat zij van wie ze houden, zijn zoals zij, omdat ze zelf de ander zijn.

Bij de bedevaart naar Troje in de lente van 334 v.Chr., opgetekend door Arrianus,[124] zouden Alexander en Hephaestion elk geofferd hebben bij de tombes van Achilles en Patroklos, om daarna naakt een wandeling te maken om de twee te eren. Volgens Aelianus was Hephaestion de minnaar van Alexander, zoals Patroklos die van Achilles geweest was. Maar deze interpretatie moet kritisch bekeken worden, want het werk van Aelianus is een verzameling van anekdotes en is meer dan vijf eeuwen na de dood van Alexander geschreven. In de tijd van Aelianus werden Achilles en Patroklos ook gezien als elkaars minnaars, hoewel dit niet expliciet vermeld wordt door Homerus. Onder de latere auteurs die dachten dat Achilles en Patroklos minnaars waren is ook Plato in Symposium. Alexanders immense verdriet na de dood van zijn beste vriend kan vergeleken worden met dat van Achilles die Patroklos beweende. Volgens de historicus Robin Lane Fox toont dit eerbetoon aan Achilles en Patroklos goed dat Alexander en Hephaestion een intieme relatie hadden omdat men het er in die tijd over eens was dat deze twee helden elkaars geliefden waren.

Alexander en Hephaestion groeiden op in een tijd waarin, volgens verschillende historici, homoseksuele relaties tussen mannen door het grootste deel van de Grieken beschouwd werden als abnormaal. Volgens andere onderzoekers echter, zoals Eva Cantarella, werd biseksualiteit grotendeels aanvaard in die tijd, zolang het binnen de limieten bleef. Voor de Grieken was de homoseksualiteit niet een keuze of optie; ze zagen dit als een levenservaring die met de liefde van een vrouw kon worden vergeleken. Toch was het liefdesideaal tussen personen van dezelfde seks niet hetzelfde in alle Griekse steden. Veel Romeinen gebruikten bijvoorbeeld het ideaal uit Athene. Ze vermoedden daardoor dat Alexander en Hephaestion een seksuele relatie hadden sinds hun tienerjaren, maar deze hierna beëindigd hadden. Wat echter de gewoonte was in Athene, was dat misschien niet in Macedonië. De Argeadische koningen zeiden dat ze afstamden van de Doriërs, die waarschijnlijk ook homoseksuele relaties onderhielden. Dit type van relatie toont zich ook in de Heilige Schare van Thebe. Alexanders vader, Philippus, en ook een aantal officiers van zijn vader zijn er bijvoorbeeld ook voor bekend biseksueel te zijn.

Volgens verschillende antieke auteurs zou Alexander ook de eunuch Bagoas gehad hebben als minnaar.  Volgens Quintus Curtius had Nabarzanes Bagoas, “een eunuch met een zeldzame schoonheid en nog in de fleur van zijn leven”, aan Alexander aangeboden na de Slag bij Gaugamela. Plutarchus vermeldt een feestje waarbij Alexander Bagoas een kus gaf toen deze danste voor de koning. Het is echter mogelijk dat deze kus een politiek gebaar was. Zo zou Alexander misschien getoond willen hebben dat hij respect had voor de oosterse gewoonten, want in Perzië waren eunuchen schering en inslag aan het hof van de koning. Volgens Quintus Curtius zou Bagoas zich geprostitueerd hebben aan Alexander. Verder zou hij Alexander aangezet hebben om Orxines te laten executeren. Deze Perzische edelman had de eunuch beledigd door hem te beschuldigen van de plundering van de tombe van Cyrus. Maar deze relatie met Bagoas kan ook slechts een gerucht geweest zijn dat verspreid werd door Macedoniërs die boos waren door het Oriëntalistische beleid van Alexander. Deze geruchten zouden dan versterkt geworden zijn door de Griekse en Latijnse moralisten. Volgens Plutarchus zou Alexander de voorstellen van pooiers die mooie jongens aanboden in ruil voor geld afgewezen hebben.

Huisdieren

Romeins muntstuk uit de Romeinse tijd, derde eeuw, met op de achterzijde de jonge Alexander die Bucephalus temt

Het is bekend dat Alexander twee huisdieren had, een paard en een hond. Zijn paard, dat hem vergezelde gedurende zijn veldtochten, heette Bucephalus. Alexander temde dit paard toen hij nog maar 10 jaar oud was. Na de dood van het paard in 326 v.Chr. stichtte hij er een stad voor, Bucephala, in de Pakistaanse Punjab. Zijn hond heette Peritas.  Deze hond was waarschijnlijk een “buitengewoon grote” Molosser. Hij had hem gekregen van Alexander de Molos, de broer van Olympias. De Molossen waren het belangrijkste volk in Epirus. Toen deze hond stierf in India stichtte Alexander er wederom een stad voor op de oevers van de Hydaspes (nu de Jhelum).

Erfenis

Militaire erfenis

Alexander die vecht tegen de Perzen, detail van de AlexandersarcofaagArcheologisch museum van Istanboel

Alexander wordt dikwijls beschouwd als het grootste militair genie van de oudheid; zowel een uitstekend strateeg als een roekeloze strijder. Toch mag het aandeel van de soldaten, officiers en technici niet vergeten worden, noch de erfenis van Philippus. Zijn grote overwinningen tegen de Perzen (GranicusIssos en Gaugamela) werden behaald dankzij de strategieën die ingevoerd werden door zijn vader, die op zijn beurt zijn inspiratie gevonden had bij Epaminondas. Alexander kon ook altijd een beroep doen op de ervaring van Parmenion. Alexander gebruikte altijd de tactiek van “hamer en aambeeld” en gebruikte altijd de strategische zwakheid van de Perzen en gunstige factoren. Zijn militair genie schuilt vooral in zijn vermogen om een cavaleriecharge te lanceren op het best mogelijke moment. In de oostelijke satrapieën, na 330 v.Chr., begon Alexander een nieuwe tactiek te gebruiken in zijn laatste gevechten tegen de Perzen die nog niet verslagen werden. Hij werd ook verplicht om dit te doen op de steppe tegen de Skythische ruiters. In India kreeg hij af te rekenen met een nieuwe moeilijkheid: krijgsolifanten. In de Slag bij de Hydaspes gebruikte Alexander een nieuwe tactiek. Alexander had waarschijnlijk zelf niet direct meegedaan aan de slag, maar had zijn orders gegeven aan zijn generaals, onder wie Craterus en Perdikkas. Uiteindelijk heeft Alexander slechts vier grote veldslagen geleverd, waaraan misschien ook de Slag bij de Perzische Poorten toegevoegd kan worden. Hij heeft ook deelgenomen aan talrijke belegeringen, waaronder die van ThebeMileteHalikarnassosTyrus en Aornos.

Alexander toonde al zijn vindingrijkheid in het manoeuvreren met snelle marsen, de oversteek van bergen, veldtochten in het winterseizoen en het oversteken van rivieren. Hij gebruikte hiervoor ook tactieken die eerder al toegepast waren door Griekse strategen, zoals Xenophon en Iphicrates. Hij had altijd als doel om het leven van zijn mannen zo goed als mogelijk te sparen, en gebruikte daarom liever snelle manoeuvres dan directe gevechten. Hij was ook goed in het omgaan met zijn mannen. Zijn toespraken barsten van de welsprekendheid en overtuigingskracht, ook al zijn de authentieke teksten ons niet overgeleverd. Hij kon zijn troepen slechts een keer niet tot iets overhalen: in India op de oevers van de Hyphasis in 326 v.Chr.

Politieke erfenis

Alexander voor de tombe van Cyrus, Pierre-Henri de Valenciennes, 1796

Het is moeilijk om Alexanders werk te analyseren, omdat het nog niet voltooid was bij zijn dood. Hij was ten eerste de stichter van een multi-etnisch en multicultureel rijk dat gebouwd was op de fundamenten van het Achaemenidische Rijk. Hij behield het administratieve systeem van het Perzische Rijk, zoals de satrapieën. Hiermee wilde hij de Perzische aristocratie aan zijn kant krijgen. Hiervoor liet hij ook de tombe van Cyrus renoveren en organiseerde hij het massahuwelijk in Susa. Elk volk mocht zijn cultureel of religieus particularisme behouden. De bevolking bleef haar taal spreken, waaronder het Aramees en het Babylonisch, hoewel het Grieks de officiële taal werd van de koninklijke administratie, zoals ze het ook zou zijn in de Hellenistische tijd. Hij stichtte echter ook steden in het plateau van Iran en Centraal-Azië die hij bevolkte met Grieken. Deze steden ontwikkelden vooral tijdens de heerschappij van de Seleuciden. Eigenlijk was Alexander erin geslaagd zijn rijk te verenigen want alle veroverde gebieden waren afhankelijk van zijn autoriteit, maar achter deze totale alleenheerschappij lag een grote diversiteit aan statuten en situaties, zoals de administratie in de satrapieën of steden. Dit was het directe gevolg van de uitzonderlijke snelheid van de verovering.

Het lijkt erop dat Alexander niet de bedoeling had gehad om een Macedonisch Rijk te stichten in Azië, in tegenstelling tot het idee dat vertegenwoordigd werd door Isocrates in zijn toespraak in 346 v.Chr. met de naam Philippus. De Atheense redenaar was een voorstander van het panhellenisme en beschouwde Philippus II als degene die Griekenland verenigd had en leidde in de oorlog tegen de Perzen. Het lijkt erop dat Alexander wel volledig Azië onder zijn controle wilde hebben, tenminste volgens de Grieken uit die tijd. Hij paste echter wel het Grieks recht toe tijdens zijn veroveringen, dat ook verdedigd werd door Xenophon: “Het is een universele en eeuwige wet die zegt dat, in een stad ingenomen op vijanden in staat van oorlog, allen, zowel de mensen als eigendommen, toebehoren aan de veroveraar.” Het lijkt er dus op dat Alexanders belangrijkste doelstelling was om de heerschappij van de Achaemeniden te vervangen door die van de Macedoniërs en dat hij al zijn veroveringen beschouwde als definitief. De aanstelling van satrapen vanaf zijn overwinning bij de Granicus toont dit al aan. Na de verovering van Tyrus toonde hij gewelddadig dat de verovering van Lydië en Cilicië niet het einde van zijn veldtocht betekende. Dit staat echter wel in overeenstemming met Isocrates’ idee. De historici van de oudheid zijn allemaal overtuigd dat zijn doel de verovering van het volledige Achaemenidische grondgebied was. Toch moeten we al deze bronnen kritisch bekijken; we weten niet zeker of de verslagen van Arrianus of Quintus Curtius Rufus werkelijk Alexanders gedachten weergeven. Het is ook niet zeker of Alexander dit allemaal op voorhand gepland had, of dat hij enkel de gebeurtenissen of zijn overwinningen volgde. In ieder geval lijkt het moeilijk te geloven dat Alexander, na een mogelijke overeenkomst met Darius, ermee heeft ingestemd om van de Eufraat zijn oostelijke grens te maken. Het feit dat Alexander gedurende zijn volledige veldtocht systematisch alle verslagen gebieden inlijfde toont misschien wel aan dat hij wel een politiek coherent plan nastreefde.Het rijk van Alexander bij zijn dood

Voor Alexander bleef het stichten van nederzettingen het beste middel om zijn heerschappij over de veroverde gebieden te verzekeren. Hij deed dit zowel in de vorm van militaire kolonies (katoikiai), als in de vorm van steden (poleis). De traditie die gerepresenteerd wordt door Plutarchus en Arrianus wil dat Alexander, een “beschaver-veroveraar” in hun ogen, 70 steden gesticht heeft. Dit aantal lijkt echter overdreven te zijn want ook de stichtingen van zijn opvolgers en simpele garnizoenen (phrouria) zijn inbegrepen in dit getal. Het lijkt waarschijnlijker dat Alexander een twintigtal Alexandriës gesticht heeft. De functie van deze steden was vooraleerst militair met als bedoeling de controle over de communicatielijnen en bevolking. Verschillende steden zouden, gedeeltelijk dankzij hun strategische plaats, na zijn dood een centrale rol gespeeld hebben in de handel, zoals Alexandrië in Egypte en Alexandrië op de Tigris. Het sedentair maken van sommige Aziatische volkeren lijkt geen doel op zich geweest te zijn.

Alexander heeft de traditionele gebruiken van de Argeaden aangepast door zijn macht, nog meer zelfs dan zijn vader, te vergroten. De Macedoniërs, of beter de Vergadering van de Macedoniërs, werd slechts zeer weinig geraadpleegd. Toch lijkt Alexander, volgens het Macedonisch gebruik, in het begin van zijn heerschappij een beetje onder de hoede gestaan te hebben van Antipater en Parmenion. Dit was vooral door zijn jeugdigheid en de omstandigheden waarin hij koning werd. De normale formaliteiten, zoals de Koninklijke Raad (sunedrion), waar de edelmannen toespraken (isegoria) konden houden, werden toen regelmatig geraadpleegd. Dit werd pas doorbroken na de liquidatie van Parmenion in 330 v.Chr., ook al leek Antipater, de voorzichtige regent van Macedonië, in de ogen van de Grieken de koning over Griekenland te zijn. Aan het einde van zijn heerschappij wilde Alexander hem echter vervangen door Craterus. Als Alexander echt een alleenheerser geweest is, dan was het vooral in Azië, bijgestaan door zijn beste vrienden, HephaestionPerdikkas en Craterus.

Bij verschillende Aziatische volkeren kreeg Alexander het statuut van een vergoddelijkte koning. In Egypte was hij FaraoHorus in levende lijve, en erkend als de zoon van Zeus Amon. In Babylon werd hij gezien als de koning door de wil van de beschermgod van de stad, Mardoek. Alexander deed ook mee aan de Babylonische religieuze riten en liet verschillende tempels herstellen. Hij liet zich erkennen als de legitieme soeverein over het land “van de vier delen van de wereld.” Hij kreeg ook de hoogste macht over de kaste van de Babylonische priesters. Door beroep te doen op de lokale tradities probeerde hij vereerd te worden als een god door al zijn onderdanen. Maar het lijkt minder waarschijnlijk dat hij echt dacht dat hij een god was; hij maakte er zelfs grapjes over met Hephaestion. Hij lijkt echter wel overtuigd geweest te zijn van de goddelijke essentie van zijn missie.

Uiteindelijk betekende dit imperialistische beleid voor verschillende historici dat Alexander de “laatste van de Achaemeniden” was. Inderdaad heeft hij al het veroverde gebied van de Achaemeniden onder zijn eigen heerschappij gebracht. Ook heeft hij de centrale administratie en die van de satrapieën behouden door dikwijls Aziaten aan te stellen. Hij bewaarde ook het vazalsysteem binnen zijn koninkrijk (chôra basilikè).

Economische erfenis

Gouden stater van Alexander afgebeeld als Athena, met op de achterzijde Nikè

Het economisch aspect hebben de antieke auteurs niet vermeld in hun werk. De vraag die moderne historici stellen is of Alexander echt de bedoeling had gehad om een systematisch economisch beleid in te voeren zoals in het Perzische Rijk en de structuur ervan te verbeteren. Net zoals Johann Gustav Droysen denken veel historici dat Alexander een efficiënt economisch beleid voerde door zijn veroverde gebieden te laten floreren, door de introductie van geld en door het openen van de handelsroutes. Maar deze “koloniale” visie kan genuanceerd worden door een betere afweging van het lot van de Aziatische boeren en de erfenis die de Perzen Alexander nagelaten hadden.

Alexander geeft de indruk van een koning die als bedoeling had om de veroverde gebieden te exploiteren en er rijkdom uit te halen. Hij gaf opdracht tot expedities om verslag uit te brengen over de bevolking en productie van veroverde of naburige landen. Voorbeelden van zulke expedities zijn die van Nearchus in de Perzische Golf, die van Callisthenes langs de bovenloop van de Nijl en die van Archias van Pella, Androsthenes en Hieron langs de kusten van Arabië. De historici dachten, onder invloed van de antieke auteurs, dat dit het openen van de maritieme handel tussen India en de Middellandse Zee als bedoeling had, maar die bestond ook al in de tijd van de Achaemeniden en van de Babyloniërs. Alexandrië was tijdens Alexanders leven enkel in opbouw geweest; het was pas onder de Ptolemaeën in de derde eeuw v.Chr. dat deze stad een groot handelscentrum werd tussen Azië en Europa.

Alexander kon geen beroep doen op voedselvoorraden die hij had meegebracht. Die had hij immers niet. Zijn leger leefde van het land. De expeditie van Alexander was dus vooral een roofzuchtige operatie. De schatten die buitgemaakt werden op de Achaemeniden waren gigantisch. Het aandeel in de schatkist van Macedonië en de Griekse steden viel daar maar bleekjes bij uit. Bij de dood van de koning bleven volgens Justinus, ondanks de commerciële expansie, slechts 50.000 talenten over in de staatskas. Vanaf dan kwamen de opbrengsten voor het eerst van het land. Op het “koninklijke land” moesten de boeren, laoi basilikoi genoemd in de hellenistische tijd, een deel van hun productie afstaan aan de koning. In de vazalstaten kregen de boeren ook verschillende heffingen opgelegd. De satrapen kregen het bevel om zes verschillende soorten belastingen te heffen, waardoor de boeren, soms onder dwang, evenveel belasting moesten betalen als onder de Achaemeniden. Ook de steden die gesticht werden in Azië en bevolkt werden met Europese kolonisten hielpen mee met de controle over de plattelandsbevolking.

Tijdens de verovering zelf circuleerden verschillende soorten geld. De vraag is nu of Alexander de bedoeling had om een “imperiale” munt te introduceren, zoals verschillende antieke auteurs, onder wie Plutarchus, lijken te suggereren. Onder de Achaemeniden circuleerden er dareiken en shekels die geslagen werden in de ateliers in Klein-Azië, waaronder die van Sardis en Tarsus, en in het oosten, waaronder die van Fenicië en Babylonië. Aan het begin van de verovering gebruikten de Grieken en Macedoniërs vooral Griekse muntstukken van Philippus, vooral in goud, en van Alexander. Die waren waarschijnlijk geslagen in Amphipolis. Na de overwinning bij Issus verschenen de eerste zilveren tetradrachmen en de eerste gouden staters van Alexander. Dit was met de bedoeling dat hij echt beschouwd werd als de “koning van Azië”, en daarom zou hij muntstukken ingevoerd hebben die zijn functie waardig waren. Toch behield hij de Achaemenidische tradities door de circulatie van de oude muntstukken te behouden. Hij maakte van de dareik zelfs het belangrijkste muntstuk tijdens zijn expeditie in de oostelijkste satrapieën. Toch werd de “imperiale” munt slechts gebruikt in een beperkt deel van de veroverde gebieden en werd hij vooral geslagen op het einde van de heerschappij van Alexander. De gebieden ten oosten van de Eufraat hadden geen ateliers die muntstukken sloegen. Alexander had dus niet de bedoeling om een nationale munt te introduceren in zijn rijk. Dit toont eens te meer zijn pragmatisme.

Culturele erfenis

Muntstuk met de afbeelding van Alexander met de hoorns van Amon, derde eeuw v.Chr., British Museum

De belangrijkste bedoeling van Alexander was de Perzische elite en aristocratie te inaugureren in het bestuur van zijn rijk. Hij deed dit door ervoor te zorgen dat ze hun posten, die ze al bezetten bij de Achaemeniden, konden behouden. Hij voerde de Perzische gebruiken in aan het hof, waaronder dat van de proskynesis. Dit stuitte echter op veel tegenstand onder de Grieken en Macedoniërs van zijn gevolg, zoals Callisthenes, de neef van Aristoteles. Hij dwong tienduizend van zijn soldaten en officiers om te trouwen met Aziatische vrouwen tijdens het massahuwelijk in Susa in de lente van 324 v.Chr. De huwelijken werden voltrokken volgens Perzisch gebruik, wat ook weer zorgde voor de minachting van de Grieken en Macedoniërs, die al gezien hadden hoe hun koning trouwde met de “barbaarse” Roxane, ook al werd dit huwelijk voltrokken volgens Macedonisch gebruik. Alexander integreerde ook Perzen in zijn leger, onder wie de epigones (of erfgenamen) in zijn falanx, door ze te bewapenen op de Macedonische manier; dit was een van de redenen waarom de soldaten muitten bij Opis.

Alexander breidde de invloed van het hellenisme uit in Azië dankzij de stichting van nieuwe steden en garnizoenen die bevolkt werden door Griekse en Macedonische kolonisten (veteranen of huurlingen). Deze steden werden ook bevolkt door inheemse mensen. Het bevolken van deze steden met inheemsen lijkt gedeeltelijk gedwongen geweest te zijn, zoals in Alexandrië in Egypte of Alexandrië aan de Tigris. Ook de Europese kolonisten waren niet allemaal tevreden met het feit dat ze naar zo’n stad gestuurd werden. Dit leidde tot verschillende opstanden, waaronder die in Bactrië op het einde van de heerschappij of kort na de dood van Alexander. Deze kolonisatie zorgde er echter voor dat sommige Grieken met Aziaten trouwden. Alexander hoopte dat de kinderen die uit deze huwelijken zouden voortvloeien gerekruteerd konden worden in het Macedonische leger toen tienduizend veteranen de toestemming gekregen hadden om terug te keren naar Macedonië in 323 v.Chr. Dit beleid lijkt eerder op een “assimilatie” van beide volkeren dan op een “versmelting”. In de hellenistische periode werd deze droom van Alexander gedeeltelijk gerealiseerd; de traditionele kloof tussen Grieken en “barbaren” werd gedicht.

Na zijn dood

Geschiedschrijving

Alexander ‘de Grote’

Er zijn maar heel weinig personen in de geschiedenis die de bijnaam ‘de Grote’ kregen. Alexander de Grote is daar een van. De eerste keer dat Alexander met de titel ‘de Grote’ vermeld wordt, is door de Romeinse komedieschrijver Plautus (200 v.Chr.). Deze schrijver baseerde zich echter veel op Griekse originelen, waardoor met tamelijke zekerheid gezegd kan worden dat Alexander deze titel kreeg vóór 200 v.Chr. Professor J. Romm denkt dat het vooral de Romeinen in het Romeinse Rijk waren die hem zo noemden, en niet zozeer de Grieken, ook al waren er heel wat Grieken die hem erg bewonderden, onder wie Arrianus. Er zijn in de geschiedenis slechts twee personen waarbij in een taal de bijnaam ‘de Grote’ en de naam samengevoegd werden: bij Alexander (Megalexandros in het Grieks) en Karel de Grote (Charlemagne in het Frans en het Engels).

Vergoddelijking

Alexander (rechts) als farao die Amon vereert (links), Luxortempel

Alexander zei dat hij via zijn vader Philippus van de dynastie van de Argeaden afstamde van Temenos van Argos, die op zijn beurt zou afstammen van Herakles, de zoon van Zeus. Via zijn moeder Olympias, van de dynastie van de Aiakiden, zei hij af te stammen van Neoptolemos, de zoon van Achilles. Een legende die al bekend was tijdens de heerschappij van Alexander zelf zegt dat Olympias hem niet verwekt had met Philippus, maar met Zeus.

Alexander werd in Memphis in Egypte farao verklaart in 331 v.Chr. Hierna ging hij naar de oase van Siwa, waar hij het orakel van Zeus Amon raadpleegde. Dit orakel zei dat hij een rechtstreekse afstammeling was van Amon. De vraag die er nu is voor de moderne historici is of Alexander echt de bedoeling had gehad om een “imperiale cultus” te beginnen in zijn rijk. Een onderzoek van bronnen (sculpturen of munten) toont dat hij de bedoeling had om vereerd te worden als een heros naar het beeld van Herakles. Na de dood van Hephaestion in 324 v.Chr. stuurde hij gezanten naar het orakel van Zeus Amon om te weten of hij zijn beste vriend moest vereren in een godencultus. Het orakel antwoordde dat hij hem moest vereren als een heros; daarom vroeg hij aan Cleomenes van Naukratis, de gouverneur van Egypte, om in Alexandrië tempelcomplexen op te trekken ter ere van Hephaestion. Deze cultus werd snel verspreid, ook in de Griekse steden. Vanaf 324 v.Chr. zou Alexander gewild hebben om in Griekenland vereerd te worden als “Ongeslagen God”. Om dit kracht bij te zetten liet hij ook alle ballingen naar Griekenland terugkeren. Maar dit is een interpretatie van een latere tijd. Zeker, de steden van Klein-Azië, zoals Eresus in Lesbos, vereerde hem als een god, maar dit was ook al het geval met Philippus. Arrianus vermeldt dan wel de theoroi (religieuze ambassadeurs) die naar Babylon gestuurd werden, maar niets bewijst dat Alexander echt een cultus rond zichzelf wilde beginnen, wetende dat het idee van een god-koning heiligschennis was in de ogen van de Perzen.

Tombe

De begrafenisstoet van Alexander volgens de beschrijving van Diodorus Siculus, afbeelding uit de negentiende eeuw

Het lichaam van Alexander werd gemummificeerd zoals gedaan werd bij de farao’s, en niet verbrand volgens de Macedonische rituelen. Het werd al snel een speelbal van de Diadochen. Een van hen, Perdikkas, die trouw gebleven was aan de Argeaden en rijksregent geworden was, besloot om het te repatriëren naar Aegae, de oude hoofdstad van Macedonië waar ook de voorouders van de veroveraar ter aarde waren besteld. Het lichaam werd ook in een eerste gouden sarcofaag, die op zijn beurt ook weer in een gouden kist lag, geplaatst. Een deken beschermde alles. Alles samen werd op een ceremoniële wagen geplaatst onder een Ionisch peristiliumPtolemaeus aarzelde echter niet om de begrafenisstoet aan te vallen om zich meester te maken van het lichaam van Alexander en het naar Memphis te brengen. Volgens Pseudo-Callisthenes werd het lichaam vervolgens rond 280 v.Chr. naar Alexandrië gebracht in een loden koffer door Ptolemaeus II. Deze plaatste het in een tempel, in een nieuwe, met goud bedekte sarcofaag. Uiteindelijk liet Ptolemaeus IV een mausoleum bouwen, waarin hij de stoffelijke resten van Alexander legde. Volgens Lucanus stond het monument op een grafheuvel en leek het op een marmeren toren met een piramideachtige koepel. Daarrond stonden kleine kapellen om de lichamen van de Ptolemaeïsche koningen in te zetten. Het volledige complex werd beschermd door een muur, waardoor de temenos begrensd was.

Volgens Strabo, van wie het verslag het betrouwbaarst lijkt aangezien hij lang in Alexandrië geweest is, bevond het monument zich in de eerste eeuw v.Chr. in de basiliek dicht bij de Ptolemaeïsche graven. Ptolemaeus X zou in 88 v.Chr. de gouden kist vervangen hebben door een glazen of een doorzichtige albasten kist, want hij had geld nodig om zijn soldaten te kunnen betalen.

Het gebalsemde lichaam van Alexander bleef enkele honderden jaren in Alexandrië en werd een toeristische trekpleister, vooral dan voor een groot aantal Romeinen die een hoog ambt bekleedden. Zo zou volgens Suetonius  ook Augustus het lichaam bezocht hebben en het even uit de sarcofaag gehaald hebben om er met respect een gouden kroon op te zetten en het te bedekken met bloemen. Dit zou er echter wel voor gezorgd hebben dat de neus van Alexander afbrak. Suetonius en Cassius Dio schrijven ook dat Caligula het kuras van Alexander stal. De laatste belangrijke bezoeker was keizer Caracalla in 215. Deze aarzelde niet om zich meester te maken van de tuniek, de ring en de riem van de Macedoniër. Vanaf de vierde eeuw ging het steeds slechter met het grafmonument door een aardbeving en vandalisme. Het is echter niet bekend wanneer de tombe vervangen werd. De historici en archeologen kennen, ondanks vele onderzoeken en hypotheses, nog steeds niet de exacte plaats van het monument.

Griekse historici

Alexander zorgde ervoor dat zijn daden opgetekend werden door officiële historiografen. Callisthenes, de neef van Aristoteles, schreef een verslag over de veldtochten tot aan 328 v.Chr., voordat hij stierf in gevangenschap na de samenzwering van de pages. Hij moest deze rapporten naar Macedonië sturen aan het einde van elke campagne, waardoor hij de propagandachef van Alexander werd. Zijn werk lijkt veel gebruikt geweest te zijn in de oudheid, hoewel de onpartijdigheid ervan in vraag gesteld kan worden. Pseudo-Callisthenes gebruikte in de derde eeuw dit werk om een Leven van Alexander te schrijven, waarop de Alexanderroman gebaseerd is. De werken van andere metgezellen van Alexander, waaronder Ptolemaeus, Aristobulos, Nearchus, Onesicritus en Chares, zijn allemaal verdwenen, wat mogelijk de aanleiding heeft gegeven tot fabels en legenden die door latere auteurs zijn overgenomen.

De Geschiedenis van Alexander, geschreven door Clitarchus van Alexandrië kort na de dood van Alexander en nu verdwenen, bevat verzinsels en bovennatuurlijke elementen, maar toch zou de waarde ervan niet onderschat mogen worden. Dit werk stond aan de basis van de werken waarin een eenzijdig positief beeld van Alexander gegeven werd. Dit kan vooral teruggevonden kan worden bij Diodorus Siculus.

Alexandercultus

Buste van Alexander, Ptolemaeïsch Egypte, eerste eeuw v.Chr.

Om hun dynastie te rechtvaardigen bedachten de Ptolemaeën een Egyptische Alexander met een goddelijk karakter door het te mengen met dat van de goden of dat van helden als Herakles. De inwoners van Alexandrië vereerden de tombe van de glorieuze stichter van hun stad als een heiligdom. De koning en zijn beste vriend, Hephaestion, genoten ook een specifieke heldencultus in Alexandrië. In de nadere hellenistische monarchieën, zoals die van de Seleuciden en de Attaliden, kreeg Alexander ook een officiële cultus waarin hij vereerd werd als een held. Veel Griekse steden in Azië bouwden tempels voor hem, en in Clazomenae en Cyzicus werden er spelen ter ere van hem georganiseerd.

Alexandrië bleef aan de bron van de legende over Alexander staan gedurende de volledige oudheid. Een Leven van Alexander de Grote werd er geschreven door de Pseudo-Callisthenes in de derde eeuw. De auteur schrijft vooral dat Alexander niet de zoon van Philippus was maar die van de laatste farao van Egypte van de dertigste dynastie, Nectanebo II, die zijn toevlucht had gezocht in Pella. Het grootste deel van de LegendenLevensRomansGeschiedenissen of Daden van Alexander, die zich vanaf de vijfde eeuw begonnen te vermenigvuldigen, zijn gebaseerd op dit werk. De verhalen die zich in dit werk bevonden werden nog verder opgesmukt; een van de laatste versies van de Alexanderroman werd gemaakt in Frankrijk in de zeventiende eeuw door Alexanders naamgenoot Alexandre de Bernay.

Rome

Bij de Romeinen werd Alexander gezien als het model voor de generaals en de keizers. Aan het einde van de derde eeuw v.Chr., het moment waarop de Romeinen in contact kwamen met de Hellenistische Wereld, maakte Titus Maccius Plautus, de oudste Romeinse auteur, in zijn komedie Mostellaria van Alexander een heroïsche figuur. In 146 v.Chr. vermeldt Metellus een groep standbeelden van Lysippus die Alexander in de Slag aan de Granicus voorstellen. In het begin van de eerste eeuw v.Chr. werden in Macedonia muntstukken geslagen met zijn beeltenis erop.

Tegen het einde van de Romeinse Republiek was Alexander nog prestigieuzer geworden, want op dat moment kende de Hellenistische cultuur een heropleving. In 63 v.Chr. kreeg Pompeius de bijnaam “De Grote” (Magnus). Tijdens zijn triomftocht na zijn overwinning op Mithridates VI droeg hij de chlamys van Alexander die hij had buitgemaakt op Pontus. Ook Crassus hoopte Alexander te kunnen imiteren. Daarom begon hij een veldtocht tegen de ParthenJulius Caesar wilde een universele monarchie invoeren naar het voorbeeld van Alexander. Toen hij vermoord werd, was hij een campagne tegen de Parthen aan het voorbereiden, uit fascinatie voor Alexanders daden. Suetonius vermeldt dat Caesar, die een portret van Alexander gezien had in een tempel, begon te huilen aangezien Alexander op zijn leeftijd al de ‘volledige wereld’ had onderworpen, terwijl hijzelf nog niets belangrijks bereikt had. Marcus Antonius wilde net als Caesar een universele monarchie invoeren in het oosten en zo Alexander imiteren: hij noemde zijn zoon bij Cleopatra Alexander Helios en kleedde zich op de Macedonische manier. Om zichzelf te vergelijken met Alexander, die gezien werd als de nieuwe Dionysus, verkleedde hij zich tijdens zijn triomftocht in Athene als Bacchus.

In het Romeinse Keizerrijk bewonderde ook keizer Augustus Alexander, maar die had niet de bedoeling hem te imiteren. Hij plaatste een gouden kroon op de tombe van Alexander en gebruikte lang een zegel met daarop de beeltenis van Alexander. Hij bracht portretten van Alexander die gemaakt waren door Apelles naar het Forum RomanumNero was een fanatieke bewonderaar van Alexander. Hij ging zelfs zo ver dat hij een standbeeld van Alexander dat gemaakt was door Lysippus liet vergulden. Hij organiseerde verder ook een expeditie tot aan de Kaspische Poorten en rekruteerde een legioen dat de naam “falanx van Alexander” kreeg. Onder de Antonijnse dynastie werd Alexander nog meer bewonderd; het was rond die tijd dat twee Griekse schrijvers, Plutarchus en Arrianus, het verhaal van Alexander nieuw leven inbliezen. Voor Trajanus was Alexander een voorbeeld als staatsleider, want hij had eendracht weten te creëren tussen de verschillende volkeren. Hij wilde hem imiteren door een veldtocht in Azië te beginnen tegen de Parthen. Aangekomen in Babylon bracht hij een offer om Alexander te eren. Commodus liet munten slaan met daarop zijn en Alexanders beeltenis. Caracalla hoopte de reïncarnatie van Alexander te zijn; hij rekruteerde een falanx die bewapend was op de Macedonische manier, maar vooral, hij vaardigde in 212 de Constitutio Antoniniana uit, waardoor alle vrije mannen in het rijk het Romeins burgerschap kregen, want zo wilde hij Alexander imiteren door iedereen met elkaar te verenigen als gelijken. Keizer Severus Alexander, die geboren werd in Fenicië in een tempel die gewijd was aan Alexander op de verjaardag van diens dood, veranderde zijn naam Alexianus in Alexander om hem op wie hij zich zei te inspireren te eren. Het was in deze context van toewijding aan de veroveraar dat Het Leven en de grote daden van Alexander van Macedonië, meestal de Alexanderroman genoemd, zich begon te verspreiden in de vierde eeuw n.Chr.

Maar volgens sommige Romeinse auteurs, dikwijls onder invloed van het neo-stoïcisme, is Alexander de belichaming van tirannie, woede en losbandigheid. Cicero maakte van hem, ook al erkende hij zijn grootsheid, de belichaming van een vorm van waanzin. Seneca verweet hem de liquidatie van Callisthenes en zag hem als de belichaming van een bloedige autocraat, een echte plaag voor de overwonnen volkeren. Ook de neef van Seneca, de dichter Lucanus, had diezelfde kritiek op de veroveraar, hoewel hij hem wel bewonderde als oorlogsleider. Zijn veroveringen werden echter wel gerelativeerd door Livius, want hij zou gevochten moeten hebben tegen “verwijfde”  tegenstanders.  De historicus stelde zo het militair genie van Alexander in vraag. Volgens Livius had hij de Romeinse legioenen nooit kunnen verslaan, wat aangetoond zou zijn geweest door de nederlaag van Pyrrhus van Epirus aan het hoofd van een leger dat uitgerust was op de Macedonische manier. Andere Romeinse auteurs en moralisten, zoals Pompeius Troguz of Varro, veroordeelden de moord op PhilotasClitus en Callisthenes. De dood van Alexander zou volgens hen een legerleider onwaardig geweest zijn. Ze citeerden hiervoor Julius Caesar om hun argument kracht bij te zetten: “een imperator moet rechtstaand sterven.” Augustinus gebruikte de figuur van Alexander in zijn De civitate Dei om aan te tonen dat “koninkrijken zonder rechtvaardigheid slechts een grote troep rovers zijn.”

Byzantijnse Rijk

De “Hemelvaart van Alexander”, Basiliek van San MarcoVenetië, elfde eeuw, reliëf afkomstig uit Constantinopel

De Byzantijnse volkstraditie vormde het beeld rond de koning weer met de echte of mythische daden van Alexander die verteld werden door Pseudo-Callisthenes in de derde eeuw. Die zouden in de middeleeuwen leiden tot de Alexanderroman. De Byzantijnen hebben een groot aantal versies van de Roman verspreid en bijna alle Griekse geschriften komen uit de tijd van de Byzantijnen. De Alexanderroman was wijd verspreid in alle Byzantijnse sociale milieus. Het thema van de “hemelvaart van Alexander” is een iconisch onderwerp dat enorm veel voorkwam in de middeleeuwen, zowel in het westen als in het oosten. Dit diende om de zonde van de trots te illustreren, want Alexander was er niet in geslaagd de hemel te bereiken.

De kroniekschrijvers uit Constantinopel wilden Alexander christelijk maken om hem zo voor te stellen als de voorouder van de Byzantijnse keizers. De benadering van deze kroniekschrijvers loopt echter uiteen. Sommigen wilden de legendarische episodes van Alexanders leven ontrafelen, zoals Johannes Malalas in zijn Chronographia in de zesde eeuw of Michael Glycas in de zevende eeuw; anderen, zoals George de Monnik in de negende eeuw of Johannes Zonaras in de twaalfde eeuw, die zich vooral baseerden op Plutarchus, gebruikten een meer historische benadering. Dit werd nog duidelijker tijdens de heerschappij van de Macedonische dynastie, ook al waren die in realiteit van Armeense afkomst. Alexander werd soms gekleed als een Byzantijnse keizer afgebeeld, zoals in een versie van de Alexanderroman uit de veertiende eeuw, waarschijnlijk van Kretenzische origine. Alexander werd erin afgebeeld met het kostuum en de emblemen van de Paleologen. Het hoogtepunt van deze benadering was tijdens de heerschappij van de dynastie van deze Paleologen (12611453), die van origine Macedonisch waren, op het moment dat er in Griekenland een “nationale bewustwording” ophanden was. Ook keizer Manuel II Palaiologos verklaarde tijdens het beleg van Thessaloniki door de Ottomanen (13831387): “Het vaderland van Philippus en Alexander behoort ons toe.”

Alexander was de belichaming van de Byzantijnse imperiale ideologie. Voor de kerkvaders was Alexander de held van het geloof; voor het volk, de dichters en de redacteurs van verschillende versies van de Alexanderroman was hij een martelaar geworden door zijn “vroegtijdige en onrechtvaardige dood.”

Azië

Folio van het Boek van Alexander van Khamse van Nizami (zestiende eeuw), met daarop een gevecht tussen Alexander en Darius III

In de vijfde eeuw begon het Leven van Alexander van Pseudo-Callisthenes vertaald te worden in verschillende talen van het Nabije Oosten, zoals het Koptisch, het Oudethiopisch, het Aramees, het Syrisch en waarschijnlijk ook in het Arabisch van Hedjaz. De mythe van Alexander overschreed zo ook de grenzen van de religies en van de handel zoals in het Byzantijnse Rijk. Het werk van Pseudo-Callisthenes was bijvoorbeeld bekend in de joodse gemeenschappen die leefden in Mekka en Medina in de tijd waarin Mohammed geboren werd (ongeveer 570).

Alexander (daar bekend was onder de naam Iskandar of Iskander) was een mythische figuur in de gebieden in Centraal-Azië die hij veroverd had. In de negentiende eeuw vonden Britse officiers die Badachsjan aan het verkennen waren veel inwoners die zeiden af te stammen van Alexander. Dit gaat terug op het feit dat de Macedoniërs kolonies in Azië gesticht hebben die later het Grieks-Bactrische Koninkrijk zouden vormen. Marco Polo schreef al in de dertiende eeuw dat “de koningen [van Badachsjan] van eenzelfde lijn zijn en afstammen van koning Alexander.”  In de vijftiende eeuw gebruikte de dynastie van de Timoeriden Alexander om hun troonsbestijging te legitimeren. Dit zorgde er dan weer voor dat de westerlingen in de negentiende eeuw weer een romantischer beeld kregen van de Macedonische veroveraar: de figuur van Iskandar was het centrale thema van de roman van Rudyard KiplingDe Man Die Koning Wilde Worden (1888).

De herinnering aan de stichtingen van steden van Iskandar is nu nog altijd levendig. De inwoners van Alexandretta in TurkijeKoramsjar en Hormuz in Iran, van Merv in Turkmenistan, van Margilan in Oezbekistan, van Herat en Kandahar in Afghanistan en van Kuch en Karachi in Pakistan hebben nog steeds legendes over de koning-stichter. Zijn aanwezigheid daar is nog steeds merkbaar in de gebieden langs de Amu Darja door forten, muren of wegen die genoemd zijn naar Iskandar. In Mankialma, dicht bij Taxila in Pakistan noemen de inwoners hun paarden nog steeds Bucephalus want ze denken dat Alexanders paard daar begraven werd onder een grafheuvel. In het gebied van Thatta in Pakistan, waar de verovering eindigde, is Iskandar ook nog steeds bekend. Zelfs in de Gangesvallei, waar hij nooit gekomen is, roept de lokale folklore nog steeds herinneringen aan hem op. Met het verspreiden van de Islam, die van hem een verdediger van het geloof maakt, heeft de legende over hem zelfs Indonesië bereikt vanaf de vijftiende eeuw, met geschriften in het JavaansMaleis en het Boeginees die zich inspireerden op de Alexanderroman. Het personage Iksandar werd zelfs gebruikt om de dynastie van de Maleisische koningen te legitimeren. In het gebied van Palembang in Sumatra kan zelfs een tombe van Iskandar gevonden worden.

In het Hindi en het Urdu betekent het woord Sikandar, afgeleid van het Perzisch, een jong talent in wording.

Middeleeuws Europa

Alexander licht Poros uit het zadel, detail van een miniatuur uit de vijftiende eeuw, British Library

In Europa in de middeleeuwen stelde Alexander als gevolg van de inwerking van de Alexanderroman een ideaal van mannelijke en prinselijke deugden voor, net als het ideaal van een trotse ridder die kennis en macht vermengt. Hij werd gezien als krijger en als wijze vorst, vol van grootsheid, maar ook van losbandigheid. Aan het hof van Hendrik II Plantagenet, hertog van Normandië en koning Engeland, werd Alexander voorgesteld als belichaming van het ridderideaal en symbool van een koning die het recht in eigen handen neemt, zoals Hendrik claimde te doen met betrekking tot de anarchie die toentertijd heerste in Frankrijk als gevolg van de feodale versnippering. Vanaf de twaalfde eeuw, toen de eerste kruistochten begonnen in Frankrijk, zorgde de figuur van Alexander voor de fascinatie voor het Oosten. Hij maakt deel uit van de Negen Besten, die het ridderideaal belichaamden in de veertiende eeuw. In de vijftiende eeuw was hij erg populair aan het hof van de hertogen van Bourgondië, zoals blijkt uit de bewondering van Filips de Goede voor hem in het Livre des conquêtes et faits d’Alexandre van Jean Wauquelin. Door de vertaling van het werk van Quintus Curtius naar het Frans door Vasco de Lucena voor Karel de Stoute begon het fictieve beeld van Alexander plaats te maken voor het beeld van hem als grote veroveraar. Op het einde van de middeleeuwen zorgde de herontdekking van Plutarchus, Diodorus Siculus en Arrianus door de aankomst van Byzantijnse wetenschappers voor een meer “politiek” beeld van Alexander, een heidense prins en leerling van filosofen, en hij werd meer bewonderd door personen van de renaissance. Vanaf dan werd hij de “spiegel van de prins” en het symbool van koninklijke macht die zichzelf sterk maakt tegen een afnemend feodalisme. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw maakte hij deel uit van de “koningen” in het kaartspel, samen met koning DavidJulius Caesar en Karel de Grote.

Andere middeleeuwse auteurs, vooral prozaschrijvers, hadden echter een negatief beeld van Alexander. In de Große Seelentrost, geschreven in Laagduits in de veertiende eeuw, werd Alexander gezien als een wreed en gulzig persoon wiens dorst naar veroveringen zijn ondergang betekende, want hij had de menselijke grenzen overschreden. De Duitse theologen, zoals Rupert van Deutz in de veertiende eeuw, en predikers, zoals Bertold van Regensburg in de dertiende eeuw, maken van hem een belichaming van Mephistophelestrots in eigen persoon. In De goddelijke komedie, geschreven in het begin van de veertiende eeuw, stelt Dante Alexander voor als een tiran met het beeld van Dionysios I van Syracuse in zijn achterhoofd, terwijl hij ook afwezig is op de lijst van de “deugdzame heidenen”.

Moderne tijd

Binnenkomst van Alexander de Grote in BabylonCharles Le Brun, 1665, Kasteel van Versailles. Alexander is hier geschilderd met de trekken van Lodewijk XIV van Frankrijk.

Tot aan het einde van de zeventiende eeuw bleef Alexander in heel Europa het ideaal van een koning-ridder. Hij genoot zelfs een vorm van verering. Ook liet paus Paulus III rond het midden van de zestiende eeuw muntstukken slaan met daarop de beeltenis van Alexander die buigt voor de Hogepriester van Jeruzalem en hij liet de Zaal van Paulina in de Engelenburcht versieren met kunstwerken van Marco Pino die gebaseerd waren op het leven van de veroveraar.

Lodewijk XIV van Frankrijk toonde in het begin van zijn heerschappij een grote bewondering voor Alexander, met wie Lodewijk II van Bourbon-Condé zich ook vergeleek na zijn schitterende overwinning bij Rocroi. De Vrede van de Pyreneeën van 1659, die voor vrede zorgde tussen Frankrijk en Spanje, werd gezien door de tijdgenoten als een daad van welwillendheid van een genereuze koning tegenover de overwonnenen, zoals ook Alexander had gedaan tegen de Perzen of de Indiërs. Jean Racine schreef voor de officiële viering van dit verdrag de tragedie Alexandre le Grand, gespeeld door de toneelgroep van Molière in 1665 in het Théâtre du Palais-Royal. Lodewijk XIV beval Charles Le Brun om een serie schilderijen te maken om de Macedonische koning te eren. Maar vanaf de jaren 1670 begon Lodewijk XIV los te komen van de figuur van Alexander, die nu gezien werd als een agressieve, losbandige en bijgelovige persoonlijkheid. Hij liet de vergelijking met Alexander nu aan Condé. Ook Jean de La Fontaine schreef in 1684 een Comparaison d’Alexandre, de César et de Monsieur le Prince (“Vergelijking van Alexander, Caesar en de Prins”), terwijl Bossuet in 1687 de Oraison funèbre du Grand Condé (“Lijkrede van de Grote Condé”) schreef, die hem parallel stelde met Alexander.

In zijn Histoire du commerce maakte de geleerde en filosoof Pierre-Daniel Huet van Alexander een weldoener voor de mensheid, want hij zou voor een “grote revolutie in de handel” gezorgd hebben. In die tijd betekende de term “handel” zowel de economische als intellectuele uitwisselingen tussen staten of personen. Het werk, dat vertaald werd in veel Europese talen, had veel succes tijdens de Verlichting. Dit idee van een “grote revolutie” die begonnen werd door Alexander werd kreeg ook bijval door Montesquieu en Voltaire.

In het vroegere Byzantijnse Rijk, dat nu bezet werd door de Ottomanen, diende Alexander als referentie voor de geleerden en theologen. In de zestiende eeuw voorspelden twee patriarchen van Alexandrië de komst van een bevrijder die, zoals Alexander, meerdere koninkrijken zou veroveren voor hij de Byzantijnse troon weer zou bestijgen. In de zeventiende en achttiende eeuw stelden teksten van Grieken van de diaspora, kooplieden, geleerden of kerkelijken, Alexander voor als de bevrijder van de Grieken van de Perzische tirannie. Hij werd vergeleken met Peter de Grote, die in de zeventiende eeuw erin geslaagd was een machtig rijk te veroveren, net als Alexander.

Verlichting

Alexander de Grote en RoxanePietro Antonio Rotari, 1756, Hermitage

In de Verlichting werd Alexander gezien als degene die een punt gezet had achter het “Aziatische despotisme” en voor een Europese beschaving gezorgd had.[153] Montesquieu is van mening in zijn Over de geest van de wetten, waarin geen enkel moraal perspectief gevonden kan worden omdat er toen niet meer over hem geoordeeld werd op basis van zijn deugden en ondeugden, dat Alexanders veroveringen de hele wereld veranderd hadden door de handel tussen Europa en Azië te openen. Dit is in overeenstemming met Pierre-Daniel Huets theorieën over de geschiedenis van de handel. Volgens de filosoof hadden de veroveringen van Alexander gezorgd voor een periode van voorspoed, ook al konden ze veroordeeld worden wegens hun wreedheden. In zijn Pensées ziet hij de stichting van Alexandrië als “het grootste project dat ooit werd ontworpen.” Alexander was niet alleen meer een held dankzij zijn veroveringen, maar hij was nu ook de ontwerper van een vredevolle wereld dankzij de handel, want het openen van de handelsroutes zorgde er ook voor dat de kennis vergroot werd. Alle volkeren, die toen nog als ‘barbaren’ leefden, werden nu geïntegreerd in de beschaafde levenswijze. is nog lovender voor de “enige grootse man onder de veroveraars van Azië”, hoewel hij zich dikwijls kritisch gedroeg tegenover Montesquieu. Voor de filosoof was de “eeuw van Alexander” immers een van de vier hoogtepunten van de wereld. Hij wilde de vernietiging van de dreiging van de Perzen, de uitbreiding van het Hellenisme door het stichten van steden en kolonies en de opening van de handel

Deze apologetische visie kan teruggevonden bij de Engelse en Schotse filosofen tijdens de expansie van de Britse Oost-Indische Compagnie. In An Historical Disquisition Concerning the Knowledge Which the Ancients Had of India (1790) stelt William Robertson, de koninklijke historiograaf van Schotland en leider van de presbyterianistische kerk, dat de Engelsen zich moeten inspireren op Alexander, want hij was erin geslaagd om militaire veroveringen, commerciële uitwisselingen en de verspreiding van de Europese beschaving te combineren. Hier verdedigt hij wat hij voorstelde als de gelukkigste beschaving van de oudheid en hij stelt dat Alexander de veroverde volkeren niet vernietigde, maar hun gebruiken en zeden respecteerde. John Gillies, zijn opvolger als koninklijke historiograaf, maakt van Alexander degene die “het grootste handelssysteem dat ooit gezien was in de wereld” geïnspireerd had.Aan het einde van de achttiende eeuw werd de positiviteit over de veroveringen van Alexander versterkt door achteruitgang van het Ottomaanse Rijk, dat vergeleken werd met het Perzische Rijk. De Grieken verklaarden zich bereid om te vechten voor de koning van Macedonië.

Maar Alexander werd ondertussen ook minder positief gezien door de auteurs die zich vijandig opstelden tegenover het Europese imperialisme, zoals Charles Rollin in zijn Histoire ancienne, Gabriel Bonnot in zijn Observations sur les Grecs, Guillaume de Sainte-Croix in zijn Examen critique des historiens d’Alexandre le Grand en vooral Denis Diderot in zijn Histoire des deux Indes.

In de achttiende eeuw diende de persoonlijkheid van Alexander dus als het ideaal, of net als het tegenovergestelde, in een Europa waarin het imperialistische beleid een stroomversnelling onderging. Ook het verhaal van Alexander, dat gezien werd als de belichaming van de waarden van het “dynamische” westen tegenover het “onbeweeglijke oosten”, paste in het koloniale beleid over de volledige wereld.[8] Alexander werd uiteindelijk gezien in deze tijd als degene die voor een eerste mondialisering gezorgd had

Tot nu

Alexander en Bucephalus, John Steell, negentiende eeuw, Edinburgh

Napoleon Bonaparte toonde tijdens zijn veldtocht in Italië in 1800 zijn bewondering voor Alexander, die, volgens hem, beter was dan Julius Caesar in het oorlogvoeren. Hij onderstreepte het strategische belang van het Beleg van Tyrus en het feit dat Alexander gewild had dat het volledige leger van Darius III naar hem toe kwam bij Gaugamela, zodat hij het in een keer kon verslaan. Toen Napoleon op veldtocht was in Egypte, spoorde hij zijn soldaten aan door hen aan Alexander te herinneren. Toch was de figuur van Alexander niet zo aanwezig in de officiële rapporten, want Napoleon had niet de intentie om een “nieuwe Alexander” te zijn, maar wilde geëerd worden om wie hij zelf was. In zijn Mémoires, die geschreven werden in 1816 tijdens zijn ballingschap op Sint-Helena, toont hij zijn bewondering voor Alexander, wiens veroveringen volgens hem bereikt werden dankzij zijn politieke berekeningen. Hij schrijft dat Alexander een “groot strijder, groots politicus en een groots wetgever” was; hij schrijft echter wel dat eenmaal Alexander het hoogtepunt van zijn macht bereikt had, zijn gedrag veranderde; hierbij zegt hij dat hij “begonnen was met de ziel van Trajanus en eindigde met het hart van Nero en de zeden van Heliogabalus.”

In het begin van de negentiende eeuw symboliseerde Alexander het eurocentrisme door het ook te integreren in het oriëntalisme met zijn overwinningen. Ook de Duitse historicus Barthold Georg Niebuhr stelt dat Alexander een land veroverde dat tot slaaf gemaakt diende te worden onder de Europeanen.] In het pangermanistische Duitse Keizerrijk van het einde van de negentiende eeuw werd Alexander gezien als de voorvechter van de Griekse zaak en de kampioen van het Arisch ras, die erin geslaagd was de Macedoniërs en de Perzen te verenigen, beide Indo-Europese volkeren. In Frankrijk was het wachten op de heerschappij van Napoleon III voor Alexander weer een zekere bekendheid genoot. Hij werd tijdens de Europese koloniale veroveringen van de negentiende eeuw het model van hij die veroverde en beschaving bracht. De Franse antropoloog Marcel Griaule zei dat Alexander de “Columbus van het nabije Azië was.” Voor de Russische Elias Bickerman hadden de veroveringen van Alexander ervoor gezorgd dat de inheemse elites gehelleniseerd werden en vanaf dan verdedigers van de Griekse waarden waren. Hierbij maakte hij een vergelijking met Félix Éboué die zich aansloot bij generaal de Gaulle dankzij diens oproep van 18 juni 1840. De Franse historicus René Grousset schreef in 1949, toen het proces van de dekolonisatie in volle gang was, in Figures de proue. D’Alexandre à Mahomet, dat “(…) het gekoloniseerde land, nadat het veel geprofiteerd had van de inspanningen van de kolonisten, nu terug zijn eigen, onveranderde persoonlijkheid had teruggevonden.” Vandaag is Alexander voor veel moderne historici niet meer de “Europese beschavende held” bij uitstek. Na de Tweede Wereldoorlog werd Alexander in de ogen van verschillende historici het prototype van een dictator.

Nu neemt Alexander zijn plaats in onder de meest invloedrijke persoonlijkheden van de geschiedenis. Hij wordt op de drieëndertigste plaats geplaatst in The 100: A Ranking of the Most Influential Persons in History (Michael H. Hart, 1982) en negende onder de 30 historische figuren in de rangschikking van The Guardian (2014).

Nazi-Duitsland

Tijdens het Interbellum begon Alexander in Duitsland gezien te worden als een held van het Arische ras die erin geslaagd was de Macedoniërs en de Perzen te verenigen. Dat was de stelling van de historicus Helmut Berve, die in 1926 Das Alexanderreich auf prosopographischer Grundlage publiceerde. Andere historici, onder wie Fritz Schachermeyr, zagen Alexander en de Hellenistische periode als een Entnordung, een concept dat de val van de grootste beschavingen moest verklaren.

Daardoor was het beeld dat de nationaal-socialisten hadden van Alexander enigszins dubbel. Deels vierden ze hem als noordelijke veroveraar, deels verweten ze hem dat hij rassen heeft willen samenvoegen. Hij zou zijn volledige heerschappij ondergeschikt hebben gemaakt aan het vormen van een universeel rijk en daartoe een Arisch ras van Grieken en Macedoniërs vermengd hebben met Perzen, terwijl zijn vader Philippus erin geslaagd was om het Arische ras binnen Macedonië te houden.

Alfred Rosenberg had een genuanceerdere visie, ook al bleef die negatief. In zijn ogen had Alexander niet het mengen van de twee volkeren voor ogen gehad, maar dat van de Perzische en Griekse elite, die van hetzelfde ras afstamden. Het belangrijkste verwijt dat hij maakt aan Alexander is dat zijn werk niet blijvend was, want de Hellenistische koningen waren er niet in geslaagd het rijk bijeen te houden.

Voor andere nazistische wetenschappers was de periode die ingeleid werd door de veroveringen van Alexander een “raciaal bastardisme”: de Diadochen en hun erfgenamen regeerden volgens hen niet over een noordelijke wereld, maar over een wereld waarover een dun, noordelijk deken gelegd was, dat de infiltratie van Semieten naar de Middellandse Zee toeliet. De grootse verworvenheden van de Grieken, met name in de kunst, waren volgens hen allemaal bereikt toen de opkomst van de Semitische en Armeense bevolking nog niet zo sterk was.

Griekenland

Fresco met daarop Alexander, Theophilos Hatzimichail, 1900, Nationaal Archeologisch Museum van Athene

Tijdens de Ottomaanse bezetting bleven de Grieken de Alexanderroman nog altijd lezen en studeren, en nog meer tijdens de onafhankelijkheidsoorlog (18211829). Het verhaal van Alexander was hun voorbeeld om zich te bevrijden van de Turkse hegemonie, die toen geassocieerd werden met de Perzen. De Roman kende een volksversie die geschreven was in een simpel taalgebruik. Van de simpelste soldaat tot de opperbevelhebber, alle Grieken toonden hun bewondering voor de daden, of ze nu echt of verzonnen waren, van de veroveraar. Ook Constantin Canaris, een van de leiders van de Griekse revolutie, las geregeld de Roman. Na de onafhankelijkheid en tot aan het midden van de twintigste eeuw maakten wetenschappers van de Roman een symbool van de Griekse cultuur. In 1961 schreef Constantin Dimaras, professor aan de Universiteit van Parijs-Sorbonne, dat elke Griekse jongeling de Roman gelezen moest hebben om de grote werken van de Griekse en buitenlandse literatuur te kunnen bestuderen. De gelijkenissen tussen Alexander en Aristoteles, die er gekomen waren door de opleiding die de jonge prins van de filosoof genoten had, dienden als referentie voor de opvoeding (of paideia). Maar dit toont ook dat de leerling beter kan worden dan de meester. De Roman bleef tot aan de eenentwintigste eeuw populaire lectuur en inspireert ook nu nog de volksliteratuur en -iconografie.

Alexander blijft een bevoorrecht studieonderwerp voor de hedendaagse Griekse historici. De archeologische sites bij AigaiPella en Amphipolis hebben de interesse voor de geschiedenis van het oude Macedonië vernieuwd. Bovendien worden werken zoals de Bibliotheca historica van Diodorus Siculus, de Anabasis Alexandri van Arrianus en het Leven van Alexander van Plutarchus opnieuw uitgegeven in Griekenland.

Sinds de jaren 1970 is de figuur van Alexander stof voor discussie tussen Griekenland en Noord-Macedonië. Volgens de Grieken behoort de naam “Macedonië” hen toe, aangezien de oude Macedoniërs Grieken waren en de Slaven daar pas zijn aangekomen in de zevende eeuw. In 2008 laaide het conflict opnieuw op door de oprichting van een ruiterstandbeeld van Alexander naar een origineel van Lysippus in Skopje. Door de onderhandelingen die volgden werd de naam van het land veranderd in Noord-Macedonië en veranderden ook de namen van verschillende plaatsen die de naam van Alexander droegen, zoals de internationale luchthaven van Skopje, die voordien de naam Luchthaven Alexander de Grote had.

Religies

Jodendom en christendom

Alexander de Grote in de Tempel van Jeruzalem, Sebastiano Conca, rond 1736

Alexander genoot in het jodendom een goede positie dankzij een legende die voortkwam uit de Alexanderroman uit de zevende eeuw die zei dat hij zich bekeerd had tot deze religie. Inderdaad, in de eerste eeuw v.Chr. leefde onder de gehelleniseerde joden de gedachte dat Alexander de Hogepriester van Jeruzalem zijn eer is gaan betuigen. Volgens de antieke bronnen echter, onder wie Arrianus, doorkruiste Alexander na het Beleg van Tyrus in 332 v.Chr. “Palestijns Syrië” om Gaza te bereiken, zonder Jeruzalem bezocht te hebben. Ook bij zijn terugkeer uit Egypte in 331 v.Chr. nam hij de weg van Pelusium naar Tyrus, wederom zonder Jeruzalem bezocht te hebben.

In het boek Daniël, het ‘jongste’ boek van het Oude Testament, wordt Alexander uitgeroepen tot de Griekse koning die de Perzen en de Meden zou onderwerpen en zou sterven op het hoogtepunt van zijn macht. Hij wordt erin geassocieerd met een geit en een beest met ijzeren tanden. In 1 Makkabeeën, opgesteld rond 130 v.Chr., wordt Alexander vermeld in de inleiding van het boek als diegene die de Griekse invloedssfeer naar Israël gebracht had. Alexander wordt erin op een vijandige manier gezien door zijn veroveringen en zijn trots. Het boek veroordeelt echter de Seleucidische koning Antiochus IV nog meer, die de Tempel van Jeruzalem ontheiligd zou hebben. De visie van de Joden tegenover de Griekse koningen veranderde onder de heerschappij van Alexander I Balas, die zich verzekerde van de steun van Jonathan Makkabeüs door hem aan te stellen als Hogepriester van Jeruzalem in 152 v.Chr. en hem daarna aan te stellen als gouverneur van Judea. De Joden erkennen echter ook dat Alexander hen toegelaten heeft om zich te vestigen in Alexandrië, waar de Tenach naar het Grieks vertaald werd rond 270-250 v.Chr. Flavius Josephus schreef in het begin van de eerste eeuw v.Chr. dat het boek Daniël aan Alexander getoond werd toen hij (zogezegd) binnenkwam in Jeruzalem. Hij schrijft echter vooral dat Alexander een buiging maakte voor de Hogepriester van Jeruzalem, die hij een offer bracht in de Tempel en de privileges van de Joden bevestigde, hoewel hij zich niet bekeerde tot de monotheïstische godsdienst. Een variant op de Alexanderroman, waarschijnlijk geschreven door een gehelleniseerde Jood in Alexandrië onder invloed van het christendom en de gnosis, gaat weer over de episode van de ontmoeting van Alexander met de Hogepriester door toe te voegen dat Alexander JHWH erkende als enige God onder de naam Sabaoth en dat hij de paganistische goden afzwoer. Hij zou beschikt hebben over een “leger dat de menselijke natuur oversteeg” in dienst van de God. Deze legendarische episodes worden nog eens vermeld door alle versies van de Alexanderroman, of ze nu Hebreeuws, Latijns of Byzantijns waren. Een versie van de vijfde eeuw van de Talmoed hervatte de traditie die van Alexander een verdediger van het jodendom maakte. Volgens de Talmoed zag Alexander voor elke grote slag het gezicht van de Hogepriester, waardoor hij die veldslagen kon winnen. Alexander is ook aanwezig in de Haggada, die het niet-juridische deel van de klassieke rabbijnse teksten uitmaakt. De Syrische versie van de Alexanderroman, gemaakt door Jacob van Suruç in het begin van de zesde eeuw, beschrijft Alexander als het ideaal van de christelijke veroveraar die “de enige echte God” vereert.

Deze traditie werd hervat door de middeleeuwse klerken vanaf de tiende eeuw, onder wie Leo van Napels die de Alexanderroman vertaalde naar het Latijn onder de titel Historia de proeliis Alexandri Magni (of Geschiedenis van de veldslagen van Alexander). Deze versie werd verschillende malen uitgebreid en diende als basis voor de Alexanderroman die gemaakt werd door Alexander van Bernay tussen 1180 en 1190, die van Alexander een held maakte, ook al was hij paganist.

Zoroastrisme

In het zoroastrisme gaat het verhaal dat Alexander een “religieuze vervolging” beval door de magiërs te laten doden en het heilige boek van het zoroastrisme, de Avesta, te laten vernietigen. Maar deze bewering wordt nergens vermeld in de directe bronnen. Alexander wordt ook vermeld in een boek van de zoroastriërs, Het Ware boek van de Wet (of Nâmag van Ardâ Virâz), geschreven in het Pahlavi (of Middelperzisch) vanaf de heerschappij van de Sassaniden. Hij wordt erin beschreven als “het genie van het kwaad, de verdoemde, de vervloekte Iskander” door zijn verovering van het Perzische Rijk en de brand in het paleis van Persepolis, waarin de heilige teksten van het zoroastrisme opgeslagen waren. In 1470 beschuldigde de Perzische historicus Mirkhond in zijn Tuin van Puurheid (of Rauzât-us-safâ) Alexander ervan het boek van Zoroaster in brand gestoken te hebben en de magiërs vermoord te hebben.

Met de komst van de islam in Iran in 652 veranderde het beeld over Alexander, want de eerste moslimleiders toonden, ten gevolge van het Joden- en christendom, hun sympathie voor hem.

Islam

Zol-Qarnain bouwt een muur om Gog en Magog tegen te houden. Folio van de Falnama, zestiende eeuw.

 Zie Zol-Qarnain voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Alexander wordt algemeen geïdentificeerd met Zol-Qarnain (“Hij met twee hoorns” of “Hij van twee tijden”), die vermeld wordt in de Koran in soera 18.Er wordt gezegd dat Zol-Qarnain een koperen muur bouwde om aanvallen van Gog en Magog af te weren, zijnde de Skythen en de Amazonen. De historici en de exegeten die ook veronderstellen dat Zol-Qarnain Alexander is baseren dit op de Syrische versie van het Leven van Alexander van Pseudo-Callisthenes die geschreven werd in de zevende eeuw. Hierin staat dat Alexander een muur liet bouwen om de ‘barbaarse’ volkeren tegen te houden. Dit zou gebaseerd zijn op een historische gebeurtenis: Alexander heeft een muur laten bouwen in wat nu Turkmenistan is. De resten hiervan heten nu nog de “Dijk van Alexander” (of Sadd-e-Iskander).

Dat Alexander “twee hoorns” gehad zou hebben, is een verwijzing naar de hoorns van Amon die Alexander draagt op muntstukken van de vierde eeuw v.Chr. Deze muntstukken geraakten verspreid over het volledige oosten en dienden als model voor de Arabische geldstukken. De Perzische historicus Tabari gaf in de tiende eeuw een andere hypothese voor de oorsprong van deze hoorns. Volgens hem werd Alexander Zol-Qarnain genoemd omdat hij van de ene grens naar de andere grens van de wereld had gereisd; het woord “Qarn” betekent “hoorn”, en de uiterste punten van de wereld worden “hoorns” genoemd. Hiervoor kunnen echter geen bewijzen aangehaald worden.

Alexander wordt in de Koran niet afgebeeld als een historische persoon, een grote veroveraar of een profeet, maar eerder als een goddelijke boodschapper, een aartsengel zoals Gabriël of Michaël. Verder wordt hij ook afgebeeld als een koning die het Geloof verdedigde.

Veel theologen en historici in de islam, onder wie As-Suhayliy (dertiende eeuw), Ahmad ibn Tajmijja (veertiende eeuw) en Al-Maqrizi (vijftiende eeuw), verwerpen het idee dat Zol-Qarnain Alexander zou zijn en brengen het personage terug tot de tijd van Ibrahim (Abraham). Sommige hedendaagse islamitische geleerden, onder wie de theoloog Mohammed Ali-Tabatabaei in Tafsir Al-Mizan, identificeren hem met de Achaemenidische koning Cyrus de Grote.

Al-Iskandar Dhû-l-Qarnain wordt vermeld in de verhalen van Duizend-en-een-nacht en in de Iskandar Nâmeh van de Perzische poëet Nizami. Idris, die vermeld wordt in de Koran, zou een vervorming zijn van de naam Andreas, de kok van Alexander die vermeld wordt in de Alexanderroman.

Kunst

Alexander is het onderwerp geweest van heel wat kunstwerken vanaf de oudheid tot nu. Het grootste deel van de originele werken of die uit zijn tijd zijn verdwenen, ook al hebben de Romeinen verschillende kopieën gemaakt, vooral dan van beeldhouwwerken. In de middelleeuwen herleefde het verhaal van Alexander dankzij de Alexanderroman in heel wat litteraire werken, waardoor hij een van de meest verspreide mythen van die tijd werd. In de moderne tijd werd Alexander vaak voorgesteld op schilderijen. Vandaag maakt hij deel uit van de populaire cultuur als onderwerp van historische romans, liedjes of videospellen.

Fictie

  • Louis CouperusIskander. De roman van Alexander den Groote (1920)
  • Valerio Massimo Manfredi, Alexander De Grote, Amsterdam: Luithingh Sijthoff B.V. (2004)
  • Doeschka MeijsingDe tweede man (2000). Roman rond de historische Alexander de Grote en een hedendaagse persoon met dezelfde naam.
  • Willem Jan OttenAlexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven (Het Toneel Speelt, 2006). Toneelstuk over Alexanders jacht op Dareios.
  • Mary Renault, Fire from Heaven, London: Longman Group (1970) (Vuur uit de hemel, Van Holkema en Warendorf)
  • Mary Renault, The Persian boy, London: Longman Group (1972) (De Perzische jongen, Van Holkema en Warendorf)

Films

Een bekende film over Alexander de Grote is Oliver Stones productie Alexander uit 2004 met Colin Farrell in de titelrol, en verder met onder meer Angelina JolieVal KilmerJared LetoChristopher Plummer en Anthony Hopkins in de voornaamste rollen. Verder is er ook een documentaire over Alexander de Grote gemaakt genaamd In the Footsteps of Alexander.

Muziek

Het album Iskander (1973) van de Nederlandse prog-band Supersister is geheel gewijd aan het verhaal van Alexander de Grote met tracks als Dareios The EmperorAlexanderBagosRoxane en Babylon.

Het laatste nummer van het album Somewhere in time van Iron Maiden (1986) heet Alexander the Great. De tekst bestaat uit een uittreksel uit zijn daden.

Literatuur

————————————-

Alexander der Große (altgriechisch Ἀλέξανδρος ὁ Μέγας Aléxandros ho Mégas) bzw. Alexander III. von Makedonien (* 20. Juli 356 v. Chr. in Pella; † 10. Juni 323 v. Chr. in Babylon) war von 336 v. Chr. bis zu seinem Tod König von Makedonien und Hegemon des Korinthischen Bundes.

Alexander dehnte die Grenzen des Reiches, das sein Vater Philipp II. aus dem vormals eher unbedeutenden Kleinstaat Makedonien sowie mehreren griechischen Poleis errichtet hatte, durch den sogenannten Alexanderzug und die Eroberung des Achämenidenreichs bis an den indischen Subkontinent aus. Nach seinem Einmarsch in Ägypten wurde er dort als Pharao begrüßt. Nicht zuletzt aufgrund seiner großen militärischen Erfolge wurde das Leben Alexanders ein beliebtes Motiv in Literatur und Kunst, während Alexanders Beurteilung in der modernen Forschung, wie auch schon in der Antike, zwiespältig ausfällt.

Mit seinem Regierungsantritt begann das Zeitalter des Hellenismus, in dem sich die griechische Kultur über weite Teile der damals bekannten Welt ausbreitete. Die kulturellen Prägungen durch die Hellenisierung überstanden den politischen Zusammenbruch des Alexanderreichs und seiner Nachfolgestaaten und wirkten noch jahrhundertelang in Rom und Byzanz fort.

Leben

Frühe Jahre (356–336 v. Chr.)

Die Zähmung des Bukephalos in Edinburgh

Alexander wurde im Jahre 356 v. Chr. als Sohn König Philipps II. von Makedonien und der Königin Olympias geboren. Viele Einzelheiten seiner Biografie, vor allem aus der Kindheit, wurden bald legendenhaft ausgeschmückt oder frei erfunden. So berichtet Plutarch gut 400 Jahre später, dass Alexander ohne Zweifel seinen Stammbaum väterlicherseits auf Herakles und Karanos, den ersten König der Makedonen, zurückverfolgen konnte, wodurch Plutarch zugleich die Abstammung Alexanders vom Göttervater Zeus implizit hervorhebt. Ebenso berichtet er, dass Olympias und Philipp Träume gehabt hätten, die ihnen der Seher Aristander so deutete, dass ihnen die Geburt eines Löwen bevorstehe. Olympias nahm für sich in Anspruch, in direkter Linie von dem griechischen Heros Achilleus und Aiakos, einem weiteren Sohn des Zeus abzustammen  Gemäß einer (wohl ebenfalls legendären) Erzählung Plutarchs soll Alexander in jungen Jahren sein Pferd Bukephalos, das ihn später bis nach Indien begleitete, gezähmt haben, nachdem es zuvor niemandem gelungen war, es zu bändigen. Alexander erkannte, was den Fehlschlägen der anderen zugrunde lag: Das Pferd schien den eigenen Schatten zu scheuen. Daraufhin habe Philipp zu ihm gesagt:Geh, mein Sohn, suche dir ein eigenes Königreich, das deiner würdig ist. Makedonien ist nicht groß genug für dich.

Abgesehen von derlei Legenden ist wenig über Alexanders Kindheit bekannt. Makedonien war ein Land, das im Norden des Kulturraums des antiken Griechenlands lag. Es wurde von vielen Griechen als „barbarisch“ angesehen, und nur das Königsgeschlecht der Argeaden, zu dem auch Alexander gehörte, wurde aufgrund der behaupteten Abstammung von Herakles als griechisch anerkannt: Im frühen 5. Jahrhundert v. Chr. wurden erstmals Makedonen als Vertreter der Könige zu den Olympischen Spielen zugelassen, nachdem König Alexander I. eine Abstammung aus dem griechischen Argos und von Herakles in Anspruch genommen hatte.

Noch heute birgt die Diskussion um die ethnische Zugehörigkeit der antiken Makedonen politischen Konfliktstoff. Aus den verfügbaren Quellen ist ersichtlich, dass das Makedonische, von dem nur wenige Wörter überliefert sind, für die Griechen wie eine fremde Sprache klang. Ob das Makedonische ein nordgriechischer Dialekt oder eine mit dem Griechischen verwandte eigenständige Sprache war, ist immer noch umstritten. Kulturell und gesellschaftlich unterschieden sich die Makedonen jedenfalls recht deutlich von den Griechen: keine städtische Kultur (siehe Polis), als Binnenreich kaum Kontakte zum mediterranen Kulturraum, und eine monarchische Staatsform, was in Griechenland zu dieser Zeit nicht die Regel war. Gerade das Königtum galt den Hellenen zu dieser Zeit als eine grundsätzlich ungriechische, barbarische Regierungsform. Auf viele Griechen wird die makedonische Gesellschaft zumindest archaisch gewirkt haben. Erst ab dem späten 6. Jahrhundert v. Chr. verstärkte sich der griechische kulturelle Einfluss in der makedonischen Oberschicht.Makedonien zum Zeitpunkt von Philipps Tod

Alexanders Vater Philipp II. hatte das bisher eher unbedeutende Makedonien, das vor ihm Streitobjekt der Adelsfamilien und Kleinkönige des Hoch- und des Tieflands gewesen war, geeint, seine Grenzen gesichert und es nicht zuletzt dank der Erschließung reicher Edelmetallvorkommen zur stärksten Militärmacht der damaligen Zeit gemacht. Er hatte Thessalien und Thrakien erobert und zuletzt alle griechischen Stadtstaaten mit Ausnahme Spartas in ein Bündnis unter seiner Führung gezwungen (Korinthischer Bund). Philipp begann anschließend mit den Vorbereitungen für einen Feldzug gegen die Perser.

Schon an den Kriegszügen gegen die Griechen war Alexander zuletzt beteiligt, vor allem in der Schlacht von Chaironeia (338 v. Chr.), in der ein Bündnis griechischer Poleis unter Führung Athens und Thebens unterworfen wurden. Die makedonische Phalanx erwies sich dabei als ein wichtiges Element für den militärischen Erfolg, zentral war jedoch die Rolle der Hetairenreiterei, die Alexander bei Chaironeia kommandierte. Seine späteren Erfolge gehen zweifellos zu einem bedeutenden Teil auf die Militärreformen seines Vaters zurück. Philipp umgab sich außerdem mit sehr fähigen Offizieren, wie etwa Parmenion, die auch einen großen Anteil an Alexanders späteren Siegen hatten.

Philipp holte den griechischen Philosophen Aristoteles in die makedonische Hauptstadt Pella und beauftragte ihn, Alexander in Philosophie, Kunst und Mathematik zu unterrichten. Der Einfluss des Aristoteles sollte wohl nicht zu hoch veranschlagt werden, doch sicher war Alexander gebildet; seine Abschrift der Ilias hütete er laut Plutarch wie einen Schatz, und er brachte der griechischen Kultur große Bewunderung entgegen.

Das Verhältnis zwischen Vater und Sohn war keineswegs frei von Konflikten, gerade in Hinsicht auf die Liebschaften des Vaters, durch die sich Alexander bedroht sah. Philipp hatte 337 v. Chr. Kleopatra, die Nichte seines Generals Attalos, als Nebenfrau geheiratet. Während eines Banketts soll Attalos Öl ins Feuer gegossen und gesagt haben, er hoffe, dass Philipp nun endlich einen legitimen Erben erhalten würde. Alexander, dessen Mutter keine Makedonin war, sei daraufhin wutentbrannt aufgefahren und habe Attalos angeschrien:Soll das heißen, ich sei ein Bastard?

Alexander warf einen Becher nach Attalos und wollte auf ihn losgehen. Auch Philipp erhob sich und zog sein Schwert, jedoch nicht um Alexander in Schutz zu nehmen, sondern um Attalos zu helfen. Da aber Philipp bereits betrunken war, stolperte er und fiel hin. Alexander soll ihn, so Plutarch, höhnisch angeblickt und sich den versammelten Makedonen zugewandt haben:Seht ihn euch an, meine Herren. Dieser Mann will euch von Europa nach Asien führen, aber er scheitert schon bei dem Versuch, von einem Liegebett zum nächsten zu gehen. (Plutarch, Alexander, 9)

Alexander befürchtete nun offenbar, von der Thronfolge ausgeschlossen zu werden. Schließlich floh er mit seiner Mutter über Epeiros nach Illyrien. Nach einem halben Jahr kehrte er nach Pella zurück, doch seine Thronfolge blieb weiterhin unsicher.

Philipp wurde im Sommer 336 v. Chr. in der alten Hauptstadt Aigai (auch bekannt als Vergina) während der Hochzeit seiner Tochter Kleopatra mit dem König Alexander von Epeiros von dem Leibgardisten Pausanias ermordet. Das Motiv des Täters scheint offensichtlich: Pausanias, den Freunde Alexanders sofort nach der Tat erschlugen, war ein Vertrauter Philipps gewesen und war von Attalos beleidigt worden; dabei fühlte er sich von Philipp ungerecht behandelt. Es gab aber bald Gerüchte, wonach Alexander als Drahtzieher an der Tat beteiligt gewesen war. Die Mutmaßungen über die Hintergründe des Mordes und über eine Verwicklung von Olympias und Alexander sind weitgehend spekulativ, auch wenn eine Mitwisserschaft nicht ausgeschlossen werden kann.

Regierungsübernahme und Sicherung der Macht (336–335 v. Chr.)

Alexander der Große; hellenistisch, 2. bis 1. Jahrhundert v. Chr., griechischer Marmor

Im Jahre 336 v. Chr. folgte der zwanzigjährige Alexander seinem Vater auf den Thron. Dass es keinen nennenswerten Widerstand gab, ist offenbar Antipater zu verdanken, der das Heer dazu bewog, Alexander als König anzuerkennen. Schon in den ersten Tagen ließ er Mitglieder des Hofstaats exekutieren, die das Gerücht gestreut hatten, Alexander habe etwas mit der Ermordung seines Vaters zu tun gehabt. Als nächstes wandte er sich seinem Erzfeind Attalos zu, der sich auf der Flucht befand, jedoch von seinem Schwiegervater Parmenion getötet wurde. Sowohl Antipater als auch Parmenion standen deswegen lange in Alexanders besonderer Gunst und profitierten nicht unerheblich davon: Antipater blieb während des Asienfeldzugs als Reichsverweser in Makedonien, während Parmenion sich seine Unterstützung mit großem Einfluss im Heer vergelten ließ.

Noch 336 ließ sich Alexander in Korinth die Gefolgschaft der griechischen Städte versichern. Die Völker in Thrakien und Illyrien versuchten jedoch, die Situation zu nutzen und die makedonische Herrschaft abzuwerfen. Alexander zog im Frühjahr 335 v. Chr. mit 15.000 Mann nach Norden ins heutige Bulgarien und Rumänien, überquerte die Donau und warf die thrakische Revolte nieder. Anschließend verfuhr er ebenso mit den Illyrern (siehe auch: Balkanfeldzug Alexanders des Großen).

Während Alexander im Norden kämpfte, beschlossen die Griechen im Süden, dass dies der Zeitpunkt sei, sich von Makedonien zu befreien. Ihr Wortführer war Demosthenes, der die Griechen davon zu überzeugen versuchte, dass Alexander in Illyrien gefallen und Makedonien herrscherlos sei. Als erste erhoben sich die Einwohner Thebens und vertrieben die makedonischen Besatzungssoldaten aus der Stadt.

Alexander reagierte augenblicklich und marschierte direkt von seinem Illyrienfeldzug südwärts nach Theben. Die Phalanx seines Generals Perdikkas eroberte die Stadt, wo Alexander zur Bestrafung sämtliche Gebäude mit Ausnahme der Tempel und des Wohnhauses des Dichters Pindar zerstören ließ. Sechstausend Einwohner wurden getötet, die übrigen 30.000 wurden in die Sklaverei verkauft. Die Stadt Theben existierte nicht mehr und sollte erst zwanzig Jahre später wieder aufgebaut werden, aber nie mehr zur alten Bedeutung zurückfinden.

Abgeschreckt von Alexanders Strafgericht brachen die anderen Städte Griechenlands ihre Revolte ab und ergaben sich. Von den Korinthern ließ sich Alexander von neuem die Gefolgschaft versichern und verschonte sie daraufhin, da er sie als Verbündete in seinem Persienfeldzug brauchte.

Beginn des Persienfeldzugs (334–333 v. Chr.)

Verlauf des Alexanderzuges durch Persien

Das Perserreich war zu Alexanders Zeit die größte Territorialmacht der Erde. Die Perserkönige hatten in den zurückliegenden Jahrhunderten die LevanteMesopotamien, Ägypten und Kleinasien erobert und zwischen 492 und 479 v. Chr. mehrere Versuche unternommen, auch Griechenland zu unterwerfen (siehe Perserkriege). Aus Sicht von Griechen wie Isokrates ebenso wie der älteren Forschung war das Reich aber um 340 v. Chr. geschwächt und hatte seinen Zenit überschritten. In der neueren Forschung wird dies allerdings bestritten; so war den Persern wenige Jahre vor dem Alexanderzug die Rückeroberung des zwischenzeitlich abgefallenen Ägypten gelungen. Ob Persien für die Makedonen eine leichte Beute war, ist daher umstritten.

Als sich Alexander 334 v. Chr. dem Perserreich zuwandte, wurde dies von Dareios III. aus dem Haus der Achämeniden beherrscht. Schon Alexanders Vater Philipp hatte Pläne für einen Angriff auf die Perser geschmiedet, angeblich, um Rache für die Invasion Griechenlands rund 150 Jahre zuvor zu nehmen, wobei es sich dabei eher um Propaganda handelte und machtpolitische Gründe den Ausschlag gegeben haben dürften. Eine Armee unter Parmenion, einem der fähigsten makedonischen Generäle, war bereits über den Hellespont nach Asien gegangen, wurde von den Persern aber zurückgeschlagen. Alexander überschritt den Hellespont im Mai 334 v. Chr. mit einer Armee aus etwa 35.000 Makedonen und Griechen, um in die Kämpfe einzugreifen, während rund 12.000 Makedonen unter Antipatros Makedonien und Griechenland sichern sollten.

In der Schlacht am Granikos (Mai 334 v. Chr.) kam es zur ersten Begegnung mit den persischen Streitkräften unter der Führung eines Kriegsrates der Satrapen. Der für die Perser kämpfende Grieche Memnon von Rhodos führte 20.000 griechische Söldner, doch konnte er sich im Kriegsrat mit einer defensiven Taktik nicht durchsetzen. Alexander errang auch aufgrund einer ungünstigen Aufstellung der Perser einen deutlichen Sieg. Memnon konnte mit einem Teil der Söldner entkommen. Dadurch war die Befreiung der Städte Ioniens möglich geworden, die Alexander als Motiv für seinen Feldzug genannt hatte. Nach dem Sieg ernannte Alexander eigene Statthalter für die bisherigen Satrapien und übernahm damit die politischen und wirtschaftlichen Strukturen der persischen Verwaltung Kleinasiens.

In Lydien zog Alexander kampflos in Sardes ein. Er weihte den örtlichen Tempel dem Zeus und nutzte die Reichtümer der Stadt, um seine Männer zu bezahlen. Dann zog er weiter nach Ephesos. Dort war kurz zuvor Memnon mit den Resten der Söldner vom Granikos hindurchgezogen und hatte Unruhen unter den städtischen Parteien entfacht. Alexander ließ die alten Institutionen wiederherstellen und regelte die Befugnisse des Tempels der Artemis. Nach einer Ruhe- und Planungspause brach der König mit dem Gros des Heeres nach Milet auf, der größten Stadt an der Westküste Kleinasiens. Der dortige Satrap kapitulierte als Einziger nicht, da ihm die Ankunft einer persischen Hilfsflotte von 400 Schiffen versprochen worden war. Da auch Alexander von dieser Flotte gehört hatte, wies er Nikanor, einen Bruder Parmenions, an, mit 160 Schiffen die Einfahrt zur Bucht von Milet zu versperren. Anschließend gelang ihm die Einnahme der Stadt (→ Belagerung von Milet).

Die Perser, die immer noch unter dem Befehl Memnons standen (allerdings hatten Unstimmigkeiten im persischen Oberkommando einen effektiven Widerstand erschwert), sammelten sich nun in Halikarnassos, der Hauptstadt Kariens, und bereiteten die Stadt auf eine Belagerung vor. Die Kämpfe waren für Alexander sehr verlustreich. Zwischenzeitlich handelte er einen Waffenstillstand aus, um die makedonischen Gefallenen zu bergen – etwas, was er nie zuvor getan hatte und nie wieder tun sollte. Als er letztlich die Mauern durchbrach, entkam Memnon mit dem Großteil seiner Soldaten auf Schiffen aus der fallenden Stadt (→ Belagerung von Halikarnassos). Indem Alexander der karischen Satrapentochter Ada die Herrschaft über Halikarnassos versprach, sicherte er sich das Bündnis mit dem Volk Kariens. Manche Quellen sprechen davon, dass Ada Alexander adoptierte. Hier zeigte Alexander erstmals seine Taktik, Großzügigkeit gegenüber besiegten Völkern walten zu lassen, um sie nicht gegen die Makedonen aufzubringen.

Das ursprüngliche Ziel des Persienfeldzugs, die Eroberung der Westküste Kleinasiens, war hiermit erreicht. Dennoch beschloss Alexander, die Expedition fortzusetzen. Entlang der Küsten Lykiens und Pamphyliens traf die makedonisch-griechische Streitmacht auf keinerlei nennenswerten Widerstand. Eine Stadt nach der anderen ergab sich kampflos. Alexander ernannte seinen Freund Nearchos zum Statthalter von Lykien und Pamphylien.

Im Winter 334/333 v. Chr. eroberte Alexander das anatolische Binnenland. Er stieß vom Süden vor, sein General Parmenion von Sardes im Westen. Die beiden Armeen trafen sich in Gordion, der Hauptstadt der persischen Satrapie Phrygien. Hier soll Alexander der Große der Legende nach den Gordischen Knoten mit seinem Schwert durchschlagen haben, über den ein Orakel prophezeit hatte, nur derjenige, der diesen Knoten löse, könne die Herrschaft über Asien erringen. Es gibt aber auch die Version, dass Alexander mit der Breitseite des Schwertes auf die Wagendeichsel schlug, so dass der Druck den Knoten auseinanderriss.

Die Makedonen blieben einige Zeit in Gordion, um Nachschub an Männern und die Einfuhr der Ernte abzuwarten. Während dieser Zeit starb Memnon, der Befehlshaber der persischen Armee, im August 333 v. Chr. an einer Krankheit. Zu seinem Nachfolger wurde Pharnabazos ernannt, und da sich die Perser bereits wieder formierten, brach Alexander erneut auf. In Gordion ließ er seinen General Antigonos als Statthalter Phrygiens zurück und übertrug ihm die Aufgabe, den Norden Anatoliens zu unterwerfen und die Nachschubwege zu sichern.

Durch Kappadokien marschierte Alexanders Heer nach Kilikien. Dort nahm er nach einem kurzen Gefecht die Hauptstadt Tarsos ein, wo er bis zum Oktober blieb.

Schlacht bei Issos (333 v. Chr.)

→ Hauptartikel: Schlacht bei IssosAlexander kämpft bei Issos Perser nieder, Detail vom „Alexandersarkophag

In Tarsos erfuhr Alexander, dass Dareios III. die Bedrohung endlich ernst genug nahm, um selbst ein Heer aus dem persischen Kernland nach Westen zu führen. Plutarch zufolge war dieses persische Heer 600.000 Mann stark – eine Angabe, die sicherlich maßlos übertrieben ist: Der berühmte Althistoriker Karl Julius Beloch, der den Quellen immer sehr skeptisch gegenüberstand, schätzte die tatsächliche Zahl der Perser auf höchstens 100.000, die Stärke des makedonischen Heeres dagegen auf ca. 25.000 bis 30.000 Mann.

Dareios gelang es, Alexanders Armee im Norden zu umgehen und Issos zu besetzen, wodurch er die Nachschubwege blockierte. Auch ließ Dareios die in Issos zurückgebliebenen Verwundeten töten. In der Schlacht bei Issos trafen die Armeen im Kampf aufeinander, bis Dareios aufgrund der großen Verluste der Perser vom Schlachtfeld floh. Die Makedonen beklagten 450 Tote und 4000 Verwundete. Unbekannt sind die persischen Verluste, sie dürften aber weit höher gewesen sein. Insgesamt hatte die persische Führung während der Schlacht mehrere Fehler begangen, angefangen bei der Aufstellung – man hatte auf die Umgruppierungen Alexanders nicht reagiert. Auch als Symbol kam der Schlacht große Bedeutung zu: Dareios hatte sich als seinem Gegner nicht gewachsen gezeigt.

Zur Sicherung des Lagers der Perser sandte Alexander seinen General Parmenion nach Damaskus. Neben dem reichen Kriegsschatz befanden sich hier auch mehrere Mitglieder der königlichen Familie. Zu den Gefangenen, die in die Hände der Makedonen fielen, gehörten die Mutter des Dareios, seine Frau Stateira, ein fünfjähriger Sohn und zwei Töchter. Alexander behandelte sie mit Respekt. Außerdem wurde Barsine gefangen genommen, die Witwe des Memnon. Es kam zu einer Liebesaffäre zwischen Alexander und Barsine, aus der später ein Sohn hervorgehen sollte, der Herakles genannt wurde.

Schon bald bat Dareios Alexander um den Abschluss eines Freundschaftsvertrags und die Freilassung seiner Familie. Alexander antwortete, Dareios solle zu ihm kommen und Alexander als „König von Asien“ anerkennen, dann würde seine Bitte erfüllt; andernfalls solle er sich auf den Kampf vorbereiten.

Nach der Schlacht gründete Alexander die erste Stadt in Asien, die er nach sich benannte: Alexandretta, das heutige İskenderun. Hier siedelte er die 4000 Verwundeten der Schlacht an.

Lage nach der Schlacht von Issos

Der Ausgang der Schlacht überraschte die antike Welt. Die Erwartungen der Herrscher von Karthago, in Italien, Sizilien, von Sparta bis Zypern, die Kalkulationen der Handelsherren im westlichen Mittelmeerraum, in Athen, auf Delos und in Phönizien erfüllten sich nicht: „… statt der erwarteten Siegesnachricht aus Kilikien kam die von der gänzlichen Niederlage des Großkönigs, von der völligen Vernichtung des Perserheeres.“

Auch die Delegationen aus Athen, Sparta und Theben, die im Hauptquartier des Großkönigs in Damaskus den Verlauf der Feldzüge verfolgten, wurden von Alexanders Feldherrn Parmenion gefangen gesetzt. Alexander selbst widerstand der Versuchung, den Krieg durch einen Marsch nach Babylon rasch zu entscheiden, doch hatte er es nicht einfach, seine Befehlshaber und Gefährten von einer Defensivstrategie zu überzeugen.

Nach wie vor beherrschte die persische Flotte das östliche Mittelmeer – sie verfügte zwar über keine Häfen mehr in Kleinasien, jedoch nach wie vor in Phönizien. Durch die Münzgeldtribute hier waren die finanziellen Mittel der Perser noch wenig eingeschränkt, und auch Ägypten stand ihnen noch als logistische und militärische Basis zur Verfügung. Die kommenden Winterstürme ließen zwar keine Flottenunternehmungen mehr erwarten und damit auch keine Gefahr einer raschen Erhebung der Griechen gegen Makedonien – insbesondere des Spartanerkönigs Agis IV. –, doch kam es nun auch auf das Verhalten der phönizischen Geschwader an, die einen Großteil der persischen Flotte stellten. Zwar verblieben sie in dieser Jahreszeit noch in der Fremde, doch nahm Alexander an, dass er diese Kontingente durch eine sofortige Besetzung ihrer Heimatstädte zumindest neutralisieren könne. „Auch die kyprischen Könige glaubten, für ihre Insel fürchten zu müssen, sobald die phönikische Küste in Alexanders Gewalt war.“ Nach einer Besetzung Phöniziens und Ägyptens könne dann ein Feldzug nach Asien von einer gesicherten Basis aus geführt werden, obwohl die Perser natürlich auch Zeit für neue Rüstungen gewannen. Die Versammlung stimmte Alexanders Plan zu.

Die Schlacht von Issos hatte noch keine grundsätzliche Entscheidung gebracht: Entgegen den Erwartungen wurde das makedonische Heer nicht vernichtet, und Alexander besaß mit der persischen Kriegskasse in Damaskus die Mittel zur Fortführung des Feldzuges. Eine Entscheidung des Krieges war dadurch nicht bewirkt worden. Eingezogen wurden in Damaskus „2600 Talente in Münzgeld und 500 Pfund Silber“, die „(ausreichten), alle Soldschulden der Armee und Sold für etwa sechs weitere Monate zu bezahlen …“

Belagerung von Tyros und das zweite Angebot des Dareios (332 v. Chr.)

→ Hauptartikel: Belagerung von Tyros (332 v. Chr.)

Während die Städte in der nördlichen Hälfte Phöniziens – MarathosByblosAradosTripolis und Sidon – sich dem Makedonen bereitwillig ergaben, war die dominierende Handelsmetropole Tyros allenfalls zu einem Vergleich bereit. Sie baute dabei auf ihre Insellage knapp vor der Küste, auf ihre vor Ort verfügbare eigene Flotte und die Unterstützung ihrer mächtigen Tochterstadt Karthago. Nachdem Alexander der Zutritt zur Stadt verwehrt worden war – sein Prüfstein war das Verlangen nach einem Opfer im Tempel des Stadtgottes Melkart, des tyrischen Herakles –, brach der König die Verhandlungen ab. Er beschloss, Tyros um jeden Preis einzunehmen, denn er plante schon den Vorstoß nach Ägypten und wollte eine feindliche Stadt, die sowohl mit den Persern als auch mit rebellischen Kräften in Griechenland kooperieren würde, nicht unbezwungen in seinem Rücken lassen. Eine von Arrian überlieferte angebliche Rede Alexanders vor seinen Offizieren, in der die strategischen Überlegungen erläutert werden, ist allerdings eine literarische Fiktion, die auf der Kenntnis des späteren Verlaufs des Feldzugs beruht. Vor dem Beginn der Belagerung bot Alexander den Tyrern Schonung an, falls sie kapitulierten. Sie töteten jedoch seine Unterhändler und warfen die Leichen von den Stadtmauern. Damit war der Weg zu einer Einigung endgültig versperrt.

Ohne Flotte blieb nur die Möglichkeit eines Dammbaues durch das zumeist seichte Gewässer, das die vorgelagerte Inselstadt von der Küste trennte, und der Versuch, mit Belagerungsmaschinen Teile der Mauern zu zerstören. Die Finanzierung dieser aufwendigen Methode, die eine entwickelte Technik und die dafür entsprechenden Materialien und Fachkräfte erforderte, konnte Alexander durch die Beute aus dem persischen Hauptquartier in Damaskus bewerkstelligen.

Ein erster Dammbau wurde von den Tyrern erfolgreich bekämpft, es gelang ihnen bei stürmischem Wetter mit einem Brander die zwei Belagerungstürme an der Spitze des Dammes zu entzünden und durch Begleitschiffe mit Geschützen jeden Löschversuch zu vereiteln. Der Sturm riss zudem den vorderen Teil des Dammes weg. Der Vorfall löste im makedonischen Heer vorübergehende Entmutigung aus.

Dazu trafen Gesandte des Dareios ein und überbrachten ein neues Friedensangebot des Großkönigs, das Alexander „den Besitz des Landes diesseits des Euphrat“, 10.000 Talente Lösegeld für seine bei Issos gefangene Mutter Sisygambis und seine Gemahlin Stateira sowie die Hand seiner ebenfalls gefangenen Tochter Stateira anbot. Hier fiel auch die – vermutlich von Kallisthenes übermittelte – Reaktion des Befehlshabers Parmenion: Wäre er Alexander, so würde er akzeptieren. Alexander entgegnete, das würde er auch tun, wenn er Parmenion wäre. Alexander ließ Dareios mitteilen, er, Alexander, werde sich nehmen, was er wolle; wenn Dareios etwas von ihm erbitten wolle, solle er zu ihm kommen.

Der Damm wurde in größerer Breite wiederhergestellt und mit neuen Türmen versehen. In der Zwischenzeit – nach den Winterstürmen – trafen auch die phönizischen Flottenkontingente und die Geschwader der Könige von Zypern in ihren Heimathäfen ein und standen nun Alexander zur Verfügung; insgesamt 250 Schiffe, darunter auch Vier- und Fünfruderer.

Diese Bundesgenossenschaft lag auch in der Feindschaft der kleineren Städte Phöniziens gegen Tyros begründet: Die Metropole hatte zwanzig Jahre zuvor zwar einen Aufstand unter Führung von Sidon gegen die Perser befürwortet und Hilfe zugesagt, dann jedoch den Verlauf der Auseinandersetzungen abgewartet und war von den Persern für diese Haltung belohnt worden. Nach der Niederschlagung der Erhebung und der Zerstörung von Sidon errang Tyros die Vorherrschaft unter den phönizischen Handelsstädten.

Während die neu gewonnene Flotte ausgerüstet wurde, unternahm Alexander eine Expedition durch das küstennahe Gebirge des Antilibanon, um die Festungen von Gebirgsstämmen zu bezwingen, den Nachschub (Holz für den Maschinenbau) und die Verbindung nach Damaskus zu sichern.

Die Karthager konnten den Tyrern nicht helfen, da sie sich im Krieg mit Syrakus befanden.[22] Nach weiteren wechselvollen Kämpfen um die Stadtmauern und zur See, die die Tyrer immer mehr Schiffe kosteten, war die Zeit zum Sturmangriff reif. Alexander beschloss einen kombinierten Land- und Seeangriff. Auf der durch den Damm erreichbaren Seite gelang es, Breschen in die Mauern zu schlagen und ein Landeunternehmen durchzuführen, die phönizischen Schiffe sprengten die Sperrketten im Südhafen und bohrten die dort liegenden Schiffe in den Grund, die zyprische Flotte verfuhr ebenso im Nordhafen – dort gelang es den Truppen, zusätzlich in die Stadt einzudringen. Die überlieferte Zahl von 8000 Gefallenen der Stadt soll sich auf die gesamte Belagerungszeit beziehen. Ob die anschließende angebliche Kreuzigung von 2000 Kämpfern den Tatsachen entspricht, ist umstritten. Im Vorfeld des letzten Angriffes ließ Alexander Schiffe der Karthager und seiner verbündeten Phönizier zur Evakuierung der Bevölkerung passieren. In Heiligtümer oder Tempel Geflüchtete wurden verschont.

Zahlreiche Einwohner – die überlieferte Zahl von 30.000 gilt allerdings als stark übertrieben – wurden in die Sklaverei verkauft. Das war in der Antike eine gängige Praxis, um die Kriegskassen aufzufüllen. Alexander soll allerdings sehr selten zu diesem Mittel gegriffen haben, da er die Bevölkerung für sich gewinnen wollte, denn er konnte sich eine ständige Bedrohung durch Aufständische in seinem kaum durchgängig besetzbaren Hinterland nicht leisten.

Tyros wurde wieder aufgebaut und neu besiedelt, um unter makedonischer Hoheit die beherrschende Position in Phönizien zu sichern. Die Nachricht von diesem mit modernster Kriegstechnik errungenen Sieg – die Belagerungstürme sollen eine Höhe von 45 Metern erreicht haben – machte in der antiken Welt weit über die betroffene Region hinaus einen starken Eindruck.

Eroberung von Gaza

Alexander, der während der Belagerung auch die Verwaltung und Logistik in den neu gewonnenen Gebieten ordnete, „brach etwa Anfang September 332 von Tyros auf] Die Städte und Stämme im südlichen Syrien ergaben sich bis auf die Hafenstadt Gaza.

Die Stadt war seit Jahrhunderten der Hauptumschlagplatz des Gewürzhandels. Mit einer Eroberung der Stadt konnte Alexander einen der lukrativsten Handelsbereiche zwischen Ost und West unter seine Kontrolle bringen, doch standen den Makedonen damit nicht nur Perser, sondern auch arabische Söldnertruppen gegenüber. Mit entsprechender Härte wurde der Kampf geführt.Griechische Triere um 400 v. Chr.

Einen unmittelbaren Gewinn konnte sich Alexander von einer Eroberung nicht versprechen, denn die Gewürzhandelsgeschäfte des Jahres waren abgeschlossen, da „die Route nur einmal im Jahr befahren wurde.“ Wetterverhältnisse und „Orientierungsschwächen beschränkten die Aktivitäten mediterraner Seefahrt auf das halbe Jahr zwischen Mai und Oktober, in dem das Wetter in der Regel verläßlich gut war. […] Faktisch lag der Zeitpunkt Mitte August (Hesiod, 700 v. Chr.), denn es stand auch noch die Rückreise an.“ Organisiert war diese Fahrt bis in die Spätantike als riesiges „Kauffahrtgeschwader“ zuerst entlang der östlichen Küsten – vor allem Kornfrachter, Sklaven- und Baumaterial-Transporten sowie Postschiffen und anderen, die dann übers Meer von Kriegsschiffen begleitet wurden. Durch die Belagerung von Tyros waren die Handelsunternehmen 332 v. Chr. schon stark beeinträchtigt worden.

Alexander nahm sofort den Hafen von Gaza zum Antransport der zerlegten Belagerungsmaschinen in Beschlag. Die Stadt selbst lag nahe dem Meer auf einem flachen Hügel. Gaza war auch der letzte freie Ankerplatz für die persische Flotte in Syrien und somit auch an der kompletten östlichen Mittelmeerküste. Die Flotte war mittlerweile in Auflösung begriffen, da die griechischen Kontingente nun ebenfalls – klimabedingt – im Herbst in ihre Heimathäfen zurück segelten.

Mit erneut hohem Aufwand schütteten die Makedonen einen Damm zur Südseite der Stadt auf, der danach mit weiteren, konzentrisch angelegten Dämmen ergänzt wurde. Die Kämpfe – vor allem mit den arabischen Söldnern – wurden als „wild“ bezeichnet, Alexander wurde zweimal verwundet; durch einen Messerstich und – gefährlicher – mit einem Katapultpfeil, der durch den Panzer in die Schulter drang. Nach zwei Monaten und dem vierten Ansturm fiel die Stadt, um die 10.000 Verteidiger sollen umgekommen sein, Frauen und Kinder wurden als Sklaven verkauft.

Dass der Kommandant Batis wie Hektor durch Achilles vor Troja um die Stadt geschleift worden sein soll, wird angezweifelt. „Alexander zog die Bevölkerung der umliegenden philistäischen und arabischen Ortschaften in die Stadt; eine dauernde Besatzung machte sie zu einem Waffenplatz, der für Syrien und für Ägypten gleich wichtig war.“

Es wird davon ausgegangen, dass der Gewürztransport nach Gaza danach in der „Felsenstadt“ Petra – der davor liegenden Station der Weihrauchstraße – angehalten wurde. Petra war „zentrales Weihrauchlager“, da die Stadt in einem Talkessel gewaltige Lagerhallen (Höhlen) besaß. „In Petra saßen die Ökonomen, die kontrollierten, was sie zu welchem Preis an die mediterranen Küsten bringen wollten.“ Für 332 war das Geschäft allerdings schon gelaufen.

Den jahreszeitlichen Bedingungen zufolge kehrten im Herbst auch die Kauffahrtsflotten zurück und trafen in Phönizien überall in Häfen ein, die von den Makedonen kontrolliert wurden. Die Auflösung der persischen Kriegsflotte im Herbst war ebenfalls eine Routineangelegenheit, doch war es allen Beteiligten klar, dass die Kontingente auf Grund der makedonischen Besetzung sämtlicher Festlandshäfen im östlichen Mittelmeer im nächsten Frühjahr nicht wieder unter persischem Kommando zusammengeführt werden würden.

Seekrieg (332 v. Chr.)

Während Alexander mit dem Heer 332 v. Chr. den größten Teil des Jahres mit Belagerungen zur Vervollständigung seiner Blockade der persischen Seemacht verbrachte – und dabei die phönizischen Hafenstädte und ihren Handel unter seine Kontrolle nahm –, war die Flotte der Perser durch den bereits im Frühjahr erfolgten Abzug der phönikischen und kyprischen Kontingente geschwächt und verhielt sich defensiv.

Die Admirale Pharnabazos und Autophradates versuchten – meist mit Hilfe begünstigter oder eingesetzter Machthaber – die wichtigsten Inseln unter ihrer Kontrolle zu behalten. In Griechenland, das Alexanders Statthalter Antipater bis auf die Peloponnes fest im Griff hatte, rührte sich kein Widerstand.

Lediglich der Spartanerkönig Agis III. setzte noch auf die persische Karte und hatte Kreta durch seinen Bruder und Mitregenten Agesilaos besetzen lassen.

Doch schon im Vorjahr, noch während des Aufenthalts in Gordion 333 v. Chr. hatte Alexander „Amphoteros, den Bruder des Orestiden Krateros“ beauftragt, „‚in Übereinstimmung mit den Abmachungen des Bündnisses‘ eine neue griechische Flotte auszurüsten.“ Dank „der erbeuteten Schätze aus Sardis“ gelangen die Anfänge dazu und nach dem Sieg bei Issos und dem darauf folgenden Winter, der keine Flottenunternehmungen zuließ, stand Alexanders neue Flotte im Frühjahr 332 v. Chr. bereit.

Nun konnten die makedonischen Nauarchen Hegelochos und Amphoteros ihrerseits systematisch die Inseln besetzen – von Tenedos und Chios (wo der persische Admiral Pharnabazos mit der Besatzung von 15 Trieren in Gefangenschaft geriet) – bis nach Kos und schließlich Lesbos. Dort handelte der athenische Söldnerführer Chares mit zweitausend Mann freien Abzug aus und begab sich nach Tainaron, dem Hafen und Söldnermarkt südlich von Sparta.

Amphoteros unterwarf zuletzt noch die kretischen Stützpunkte, während Hegelochos bereits nach Ägypten steuerte, „um selbst die Meldung vom Ausgang des Kampfes gegen die persische Seemacht zu überbringen, zugleich die Gefangenen abzuliefern […] So war mit dem Ausgang des Jahres 332 der letzte Rest einer persischen Seemacht, die das makedonische Heer im Rücken zu gefährden und dessen Bewegungen zu hindern vermocht hätte, vernichtet.“

Besetzung Ägyptens (332–331 v. Chr.)

Ägyptische Namen Alexanders des Großen
Horusname G5G20V31
I6 O49Mek-kemet
Mk-km.t
Beschützer Ägyptens
Thronname M23
X1L2
X1C12C1U21
N35
N36Setep-en-Re-merj-Amun
Stp-n-Rˁ-mr.j-Jmn
Auserwählt von Re, geliebt von Amun
Eigenname G1E23
V31
O34M17N35
D46D21
O34Alexandros
Alksjndrs

Nach der Eroberung von Gaza machte sich Alexander mit einem Teil seines Heeres auf den Weg nach Ägypten.

Ägypten war in den vorangegangenen sieben Jahrzehnten mehrfach von den Persern angegriffen und besetzt worden und ging ihnen regelmäßig durch Aufstände wieder verloren. Erst seit drei Jahren war es wieder in der Hand des Großkönigs, doch „Ägypten war von Truppen entblößt, weil der Satrap Sabakes mit einem großen Aufgebot nach Issos gekommen und selbst dort gefallen war. […] Mazakes, vom Großkönig [..] zum (neuen) Satrapen ernannt, konnte nicht an Widerstand denken.“[ Er übergab unter Auslieferung von 800 Talenten für freies Geleit die Grenzfestung Pelusion.

Ein Teil der makedonischen Flotte segelte nun den Nil aufwärts zur Hauptstadt Memphis während sich Alexander mit den Truppen auf dem Landmarsch über Heliopolis dorthin begab. In Memphis opferte Alexander (wie er auch den Göttern anderer eroberter Länder Opfer darbrachte) dem ägyptischen Gott Apis, anstatt ihn zu verachten wie der persische Großkönig Artaxerxes III., der den heiligen Stier des Gottes töten ließ. „Als Gegengabe scheint Alexander als Pharao des Oberen und Unteren Ägyptens gekrönt worden zu sein, wenngleich diese Ehrung nur in dem „frei erfundenen“ Alexander-Roman erwähnt wird.“ „Die Krönung kann nicht auf einen Monat genau datiert werden, bestätigt wird sie aber durch die Pharaonentitel, die ihm in ägyptischen Tempelinschriften zugeschrieben sind.“ Der Verlag veröffentlichte dazu das Foto eines Reliefs im Amun-Tempel von Luxor.

Alexander zog danach am westlichen Nil entlang nordwärts und gründete im Januar 331 v. Chr. an der Mittelmeerküste Alexandria, die bedeutendste all seiner Stadtgründungen.

Im März zog Alexander von Paraetonium aus 400 km südwestwärts durch die Wüste zum Orakel von Siwa, einem dem Gott Amun geweihten Tempel. Was er dort an Botschaften empfing, ist unbekannt. Antike Quellen berichten, Alexander habe dort erfahren, dass er der Sohn des Zeus sei; so soll ihn der oberste Priester als „Sohn des Zeus“ begrüßt haben. Jedoch hatte Alexander sich schon vorher als Sohn des Zeus bezeichnet. Von Siwa kehrte Alexander nach Memphis zurück, verweilte dort einige Wochen und führte seine Truppen dann zurück nach Palästina.

Eroberung des persischen Kernlands (331–330 v. Chr.)

Im Mai 331 v. Chr. kehrte Alexander nach Tyros zurück. Er befahl hier den Wiederaufbau der Stadt, die er mit befreundeten Phöniziern wieder besiedeln ließ. 15.000 zusätzliche Soldaten waren im Frühling aus Makedonien entsandt worden, und bei Tyros trafen sie im Juli mit Alexander zusammen. Seine Armee bestand nun aus 40.000 Fußsoldaten und 7000 Reitern.

Alexander zog ostwärts durch Syrien und überquerte den Euphrat. Sein Plan mag gewesen sein, von hier aus südwärts nach Babylon zu ziehen, doch eine Armee unter dem persischen Satrapen Mazaeus verstellte den Weg. Alexander vermied die Schlacht, die ihn viele Männer gekostet hätte, und zog stattdessen nordwärts. Derweil zog Dareios selbst eine neue große Streitmacht in Assyrien zusammen, und dieses Heer war es, das Alexander treffen wollte. Im September 331 v. Chr. überquerte das Heer den Tigris.

Am 20. September, unmittelbar vor der Schlacht, kam es zu einer Mondfinsternis, die die Perser verunsicherte und von ihnen als schlechtes Omen gedeutet wurde. Das Heer Alexanders lagerte 11 km von der persischen Armee entfernt bei einem Dorf namens Gaugamela, weshalb die folgende Schlacht als Schlacht von Gaugamela bekannt wurde. Am 1. Oktober kam es zum Kampf. Wenngleich das Heer des Dareios auch diesmal den Truppen Alexanders zahlenmäßig weit überlegen war, siegte abermals Alexander. Er vermochte aber nicht, Dareios selbst zu töten oder gefangen zu nehmen. Obwohl dieser damit erneut entkommen war, war seine Armee praktisch vernichtet. Alexander dagegen hatte nun die Herrschaft über die Satrapie Babylonien gewonnen und konnte ungehindert ins reiche Babylon einziehen. Mazaeus, der sich nach der Schlacht von Gaugamela nach Babylon zurückgezogen hatte, übergab die Stadt an Alexander, der sie durch das Ischtar-Tor betrat und sich zum „König von Asien“ ausrufen ließ.

Während die Griechen die Völker Asiens zuvor als Barbaren verachtet hatten, sah Alexander sie mit anderen Augen. Fasziniert von der Pracht Babylons befahl er die Schonung aller Bauwerke. Alexander verzieh dem persischen Satrapen Mazaeus und ernannte ihn zu seinem Statthalter in Babylon.

Nach fünfwöchigem Aufenthalt zog Alexander weiter ostwärts, um die großen persischen Städte im Kernland anzugreifen. Susa ergab sich kampflos. Im Januar 330 v. Chr. erreichten die Makedonen die persische Hauptstadt Persepolis. Zahlreiche Einwohner begingen vor seinem Einzug Selbstmord oder flohen. Die ältere Meinung, Alexander habe die Stadt plündern und den Königspalast niederbrennen lassen, ist inzwischen von der jüngeren Quellenkritik relativiert worden. Archäologische Funde bestätigen, dass lediglich die Gebäude, die Xerxes I. errichtet hatte, brannten, was die Darstellung Arrians wahrscheinlicher macht.

Verfolgung und Tod des Dareios (330 v. Chr.)

Der vom Schlachtfeld fliehende Dareios
(Detail aus dem „Alexanderschlacht-Mosaik“)

Zwar war Persien nun in Alexanders Hand, doch König Dareios III. war noch immer am Leben und auf der Flucht. Da Alexander mitgeteilt worden war, dass Dareios sich in Medien aufhalte, folgte er seiner Spur im Juni nach Nordwesten nach Ekbatana. Doch auch Dareios’ Anhängerschaft hatte jetzt keine Hoffnung mehr, Persien zurückzugewinnen. Die Vollkommenheit der Niederlage ließ nur die Möglichkeit zu, sich zu ergeben oder zeitlebens zusammen mit Dareios zu fliehen. Bisthanes, ein Mitglied der Königsfamilie, entschied sich, in Ekbatana zu bleiben, wo er Alexander empfing und ihm die Stadt übergab. Alexander zeigte sich wiederum großzügig und ernannte einen Perser zu seinem Statthalter in Medien. In Ekbatana entließ Alexander auch die griechischen Verbündeten und die thessalischen Reiter, was als Zeichen zu verstehen war, dass der vom Korinthischen Bund beschlossene „Rachefeldzug“ damit beendet war. Teile des Bundesheeres wurden jedoch von Alexander als Söldner angeworben.

Dareios setzte inzwischen seine Flucht fort. Er hoffte, Zuflucht in Baktrien zu erhalten, wo ein Verwandter namens Bessos Satrap war. Bessos aber setzte Dareios gefangen und schickte einen Unterhändler zu Alexander. Er bot ihm an, Dareios an die Makedonen zu übergeben, wenn im Gegenzug Baktrien frei bliebe. Alexander ging nicht auf die Verhandlungen ein und setzte die Verfolgung fort. Bessos tötete seine Geisel im Juli und floh seinerseits. Die Leiche des Dareios wurde von Alexander nach Persepolis gebracht und dort feierlich beigesetzt.

Verfolgung des Bessos (330–329 v. Chr.)

In der Zwischenzeit hatte Alexander erkannt, dass er zur Sicherung der Herrschaft über das Perserreich die Unterstützung der persischen Adligen brauchte. Er nutzte Dareios’ Ermordung daher, die Perser zu einem Rachezug gegen Bessos aufzurufen, der sich nun den Namen Artaxerxes gegeben hatte und sich Großkönig von Persien nannte. Die Soldaten waren wenig begeistert davon, dass sie den Tod ihres Erzfeindes vergelten und zudem gemeinsam mit Persern kämpfen sollten. Außerdem war ihnen das Land im Nordosten vollkommen unbekannt. Die dortigen Provinzen Baktrien und Sogdien lagen in etwa auf den Territorien der heutigen Staaten AfghanistanUsbekistan und Turkmenistan.

Im August 330 v. Chr. brach Alexander zu einem neuen Feldzug auf und eroberte zunächst Hyrkanien, die persische Satrapie an der Südküste des Kaspischen Meeres. Unter jenen, die mit Alexander kämpften, war Oxyartes, ein Bruder des Dareios. Statt von Hyrkanien den direkten Weg nach Baktrien zu wählen, ging Alexander über Aria, dessen Satrap Satibarzanes an Dareios’ Gefangennahme beteiligt gewesen war. Alexander eroberte die Hauptstadt Artacoana, verkaufte die Einwohner in die Sklaverei und benannte die Stadt in Alexandreia um; der heutige Name der Stadt ist Herat.

Auf seinem weiteren Weg kam es zu einem Zwischenfall, als Philotas, der Sohn des Parmenion, beschuldigt wurde, einen Anschlag auf Alexanders Leben unternommen zu haben. Ob dieser Versuch wirklich unternommen worden war, ist unklar. Vielleicht diente die Affäre Alexander bloß als Vorwand, sich Parmenions zu entledigen, der zum Wortführer seiner Kritiker avanciert war. Sie missbilligten Alexanders Neigung, die Perser zu ehren und ihre Gewänder zu tragen, und sahen dies als Anbiederung an ein barbarisches Volk an. Philotas wurde an Ort und Stelle mit einem Speer getötet. Ein Kurier wurde dann zu den Adjutanten des in Ekbatana gebliebenen Parmenion gesandt. Sie töteten Parmenion auf Alexanders Befehl.

Nach beschwerlicher Reise entlang des Flusses Tarnak erreichte Alexander im April 329 das Zentrum des heutigen Afghanistan und gründete Alexandria am Hindukusch (heute Chârikâr). Von hier aus wollte Alexander das Gebirge überschreiten und auf diesem Wege in Baktrien einfallen. Einer Legende zufolge fand man hier den Berg, an den der Titan Prometheus gekettet worden war.

Als die Nachricht nach Baktrien gelangte, dass Alexander dabei war, den Hindukusch zu übersteigen, fürchteten die Einwohner von Baktra (heute Balch) die Bestrafung ihrer Stadt und vertrieben Bessos. Die beschwerliche Überquerung des Gebirges hatte die Soldaten indessen gezwungen, manche ihrer Lasttiere zu schlachten. Als sie erschöpft in Baktrien ankamen, wurde das Land ihnen kampflos übergeben. Alexander ernannte seinen persischen Vertrauten Artabazos, den Vater der Barsine, zum Satrapen.

Alexander hielt sich nicht lange in Baktra auf und folgte weiterhin Bessos, der nordwärts zum Oxus (Amudarja) geflohen war. Der 75 km lange Marsch durch wasserlose Wüste wurde vielen zum Verhängnis. Bessos hatte inzwischen alle Schiffe zerstören lassen, mit denen man den Amudarja hätte überqueren können. Die Makedonen brauchten fünf Tage, um genügend Flöße für die Überquerung des Flusses anzufertigen. Dann setzten sie in die Satrapie Sogdien im heutigen Turkmenistan über.

Die Begleiter des Bessos wollten nun nicht länger fliehen. Sie meuterten gegen ihn, nahmen ihn gefangen und händigten ihn an Alexander aus. Dieser zeigte sich gnadenlos und ließ Bessos die Nase und die Ohren abschneiden. Anschließend übergab Alexander den Verstümmelten an Dareios’ Bruder Oxyartes, damit er ihn nach Medien an den Ort brächte, wo Dareios ermordet worden war. Dort wurde Bessos gekreuzigt.

Alexander ging indessen weiter nach Norden und erreichte die sogdische Hauptstadt Marakanda (heute Samarkand). Alle Satrapien des Perserreichs unterstanden nun Alexander, und niemand außer ihm selbst erhob mehr Anspruch auf den Königstitel über Persien.

Alexander in Sogdien (329–327 v. Chr.)

Alexander-Büste des Lysipp, römische Kopie eines Originals von etwa 330 v. Chr.

Nach der Einnahme von Marakanda zog Alexander noch weiter bis zum Syrdarja und gründete dort im Mai 329 v. Chr. die Stadt Alexandria Eschatê („das entfernteste Alexandria“), das heutige Chudschand in Tadschikistan. Etwa gleichzeitig erhob sich die Bevölkerung Sogdiens gegen ihn. Anführer der Rebellion, die Alexander erhebliche Schwierigkeiten bereitete, war ein Mann namens Spitamenes, der zuvor Bessos verraten und an Alexander übergeben hatte. Die Sogdier, die Alexander zunächst begrüßt hatten, nun jedoch sahen, dass eine Fremdherrschaft durch eine andere ersetzt wurde, machten die makedonischen Besatzungen nieder. Alexander zog Truppen zusammen und marschierte von einer rebellischen Stadt zur anderen, belagerte sieben von ihnen und tötete anschließend sämtliche männlichen Einwohner, wohl um ein abschreckendes Exempel zu statuieren. In der Zwischenzeit eroberte Spitamenes Marakanda zurück, doch Alexander gewann die Stadt erneut, wobei Spitamenes allerdings entkam. Da das Heer geschwächt und stark reduziert war, musste Alexander von der Verfolgung ablassen. Im Zorn brannte er Dörfer und Felder jener Bauern nieder, die die sogdische Revolte unterstützt hatten. Für den Winter 329/328 v. Chr. zog er sich nach Baktra zurück und erwartete neue Truppen, die bald darauf aus dem Westen eintrafen und bitter benötigt wurden.

Im Frühling 328 v. Chr. kehrte Alexander nach Sogdien zurück. Den Quellen zufolge gründete er am Amudarja ein weiteres Alexandria, das vielleicht mit der heutigen Siedlung Ai Khanoum identisch ist. Der Kampf gegen die sogdischen Rebellen dauerte das ganze Jahr. Erst Monate später zeigte sich, dass die Anhänger des Spitamenes ihren Befehlshaber zu verlassen begannen. Das Haupt des Rebellenführers wurde Alexander schließlich im Dezember 328 v. Chr. überbracht.

Während der Sieg gefeiert wurde, kam es zu einem Streit zwischen Alexander und seinem General Kleitos. Kleitos, der altmakedonisch gesinnt war, sollte demnächst nach Baktrien aufbrechen. Grund war vermutlich sein Alter, aber Kleitos sah dies als Herabsetzung an. Es ist auch möglich, dass Kleitos bei dieser Gelegenheit Kritik an der Proskynese, einem von Alexander übernommenen persischen Hofritual, geübt hat. Die Streitenden waren zu diesem Zeitpunkt betrunken, und Kleitos hatte Alexanders Vater Philipp zu loben begonnen. Hierdurch fühlte sich Alexander so beleidigt, dass es zum Streit kam, in dessen Verlauf Alexander vergeblich nach seinen Waffen suchte, da sie vorsichtshalber von einem Leibwächter beiseitegelegt worden waren. Alexander, der möglicherweise Verrat befürchtete, rief in höchster Erregung auf Makedonisch nach einer Lanze, entriss einer Wache eine und tötete mit ihr Kleitos, seinen Lebensretter am Granikos. Als Alexander wieder bei Besinnung war, bereute er diese Tat zutiefst: Es heißt, er solle geklagt und geweint und versucht haben, sich das Leben zu nehmen. Er sah diese Tat jedenfalls als einen seiner schwersten Fehler an. Alexanders Neigung zu übermäßigem Alkoholgenuss – er trank allerdings fast ausschließlich in Gesellschaft – blieb eine Schwäche, bei der er häufig die Selbstkontrolle verlor. Das gemeinsame Trinken der Männer selbst gehörte fest zum gesellschaftlichen Leben in der griechischen Welt (siehe Symposion).

Im folgenden Jahr 327 v. Chr. eroberte Alexander noch zwei sogdische Bergfestungen. Dann war niemand mehr übrig, der ihm Widerstand hätte leisten können. Zwei Jahre hatten die Sogdier sich gegen Alexander erhoben und ihn in immer neue Scharmützel verwickelt. Nach dieser Zeit waren die meisten von ihnen tot oder versklavt. Bevor Alexander nach Baktrien zurückkehrte, ließ er 11.000 Mann Besatzung in den eroberten Gebieten Sogdiens zurück.

Alexander in Baktrien (327 v. Chr.)

Zurück in Baktra gab Alexander eine Reihe von Befehlen, die seine makedonische Generalität weiter von ihm entfremdete. Da sich baktrische Reiter bei den Feldzügen in Sogdien als hilfreich erwiesen hatten, befahl Alexander seinen Generälen, 30.000 junge Perser und Baktrier zu Phalanx-Soldaten auszubilden. Auch in die Kavallerie wurden Einheimische integriert. Die Soldaten akzeptierten die Auflagen widerstrebend, denn noch immer trauten sie den Persern nicht.

Alexander heiratete in Baktra die sogdische Prinzessin Roxane, Tochter eines Mannes namens Oxyartes (nicht identisch mit dem gleichnamigen Bruder des Dareios). Durch diese politische Heirat gedachte er zur Befriedung Sogdiens beizutragen. Dafür schickte Alexander seine langjährige Geliebte Barsine und den gemeinsamen unehelichen Sohn Herakles fort. Die Heirat war auch eine Beleidigung für Alexanders Verbündeten Artabazos, den Vater der Barsine, seinen Statthalter in Baktrien.

Außerdem versuchte Alexander, das persische Hofritual der Proskynese einzuführen: Jeder, der vor den König treten wollte, musste sich vor ihm verbeugen und das Gesicht auf den Boden pressen. Freie Makedonen und Griechen unterzogen sich einer solchen Unterwerfungsgeste allerdings nur vor den Göttern. Es heißt, dass mehrere von Alexanders Generälen sich weigerten, sich derart vor ihm zu erniedrigen. Fortan galt sie nur noch für Perser.

Alexanders Anordnungen wurden als so befremdlich empfunden, dass es diesmal zur offenen Revolte unter den griechischen Soldaten zu kommen drohte. Im Rahmen der sogenannten Pagenverschwörung ließ Alexander auch eine Reihe von einstigen Gefolgsleuten hinrichten, darunter seinen Hofbiografen Kallisthenes.

Indienfeldzug (326 v. Chr.)

Alexander mit Elefantenskalp, Symbol seiner indischen Eroberungen

Nach der Eroberung des gesamten Perserreichs fasste Alexander den Beschluss, sein Imperium weiter nach Osten auszudehnen. Indien war für die Griechen ein halblegendäres Land, über das sie kaum etwas wussten. Das Land, das damals Indien genannt wurde, ist nicht identisch mit dem heutigen Staat Indien. Es begann dort, wo Persien endete, im Osten Afghanistans, und umfasste Pakistan und das heutige Indien. Eine definierte Ostgrenze gab es nicht, da kein Reisender jemals weit nach Indien vorgedrungen war. Die westlichsten Teile jenes Indiens hatten zu Zeiten Dareios’ I. zu Persien gehört, wobei Indien selbst kein geeinter Staat war, sondern aus einer Vielzahl wenig bekannter Kleinstaaten bestand. Für den Indienfeldzug gab es keinerlei militärische Notwendigkeit. Die Gründe werden auch heute noch in der Forschung diskutiert, ohne dass bisher eine Einigung erzielt worden wäre. Möglicherweise waren es Alexanders Neugier und Kriegslust, eine Art irrationales Streben und Sehnsucht nach Erfolgen (pothos); aber auch Thesen wie die von dem Bestreben, seine Autorität durch immer neue militärische Siege zu festigen, werden angeführt. Jedenfalls sollte sich der Indienfeldzug als schwere Belastungsprobe erweisen.

Anfang des Jahres 326 v. Chr. stieß Alexander mit zwei Heeren ins Tal des Flusses Kabul vor, das damals ein Teil Indiens war. Der Vorstoß war von besonderer Grausamkeit gekennzeichnet. Immer seltener ließ Alexander gegenüber eroberten Regionen Großmut walten. Städte und Dörfer wurden zerstört und ihre Bevölkerung ermordet. Die zwei Armeen trafen einander am Indus. Alexander machte das Land zwischen Kabul und Indus zur Provinz Gandhara und ernannte seinen Gefolgsmann Nikanor zu deren Statthalter.

Am anderen Ufer des Indus wurden Alexanders Truppen von Omphis empfangen, dem König von Taxila, das etwa 30 km vom heutigen Islamabad entfernt lag. Hier traf Alexander einen Mann namens Kalanos, den er aufforderte, ihn auf seinen weiteren Feldzügen zu begleiten. Kalanos stimmte zu und wurde Alexanders Ratgeber; offensichtlich war er bei den kommenden Verhandlungen mit indischen Führern sehr von Nutzen.

Vom Hof des Omphis aus rief Alexander die anderen Staaten des Punjab auf, sich ihm zu unterwerfen und ihn als Gott anzuerkennen. Dies verweigerte Poros, der König von Pauravas, das von Taxila durch den Fluss Hydaspes (heute Jhelam) getrennt war. Im Mai überquerte Alexander während eines Platzregens den Hydaspes und besiegte eine berittene Einheit unter dem Sohn des Poros. Die Griechen und Perser zogen weiter ostwärts. Zahlenmäßig waren sie dem kleinen Heer des Poros, das sie erwartete, überlegen, doch kamen sie in dem üppig bewaldeten Land mit seinen ständigen Regenfällen schwer zurecht. Außerdem waren Berichte zu ihnen gedrungen, dass Poros eine Einheit von 85 bis 200 Kriegselefanten unterhielt. Diese kannten die Makedonen nur aus der Schlacht von Gaugamela, wo Dareios III. etwa 15 dieser Tiere eingesetzt hatte.[42] In der Schlacht am Hydaspes wurden die Inder besiegt. In dieser Schlacht soll Alexanders Pferd Bukephalos im Hydaspes zu Tode gekommen sein, obwohl andere Quellen sagen, es sei schon vor der Schlacht an Altersschwäche eingegangen. Seinem langjährigen Reittier zu Ehren gründete Alexander die Stadt Bukephala (heute wahrscheinlich Jhelam in Pakistan). Poros wurde begnadigt und zu Alexanders Statthalter in Pauravas ernannt.

Weiter im Osten am Ganges lag das Königreich Magadha, das selbst den Menschen des Punjab kaum bekannt war. Alexander wollte auch dieses Land erobern. Bei heftigem Monsunregen quälte sich die weitgehend demoralisierte Armee ostwärts und hatte einen Hochwasser führenden Fluss nach dem anderen zu überqueren. Ende Juli stand die Überquerung des Hyphasis (heute Beas) an, und von Magadha waren die Soldaten noch weit entfernt. Hier meuterten die Männer und weigerten sich weiterzugehen; ihr einziges Bestreben war die Heimkehr. Alexander war außer sich, wurde aber letztlich zur Umkehr gezwungen. Am Ufer des Hyphasis gründete er ein weiteres Alexandreia und siedelte hier viele Veteranen an, die damit wenig Hoffnung hegen durften, jemals wieder nach Griechenland zurückzukehren.

Rückkehr nach Persien (326–325 v. Chr.)

Der beschwerliche Rückweg zum Hydaspes dauerte bis zum September. In Bukephala war mit dem Bau von 800 Schiffen begonnen worden, die den Fluss abwärts zum Indischen Ozean segeln sollten. Dies waren jedoch nicht genug, um Alexanders gesamte Armee zu transportieren, so dass Fußsoldaten die Schiffe am Ufer begleiten mussten. Im November brachen sie von Bukephala auf, doch nach zehn Tagen trafen sie am Zusammenfluss des Hydaspes mit dem Acesines (heute Chanab) auf Stromschnellen, in denen mehrere Schiffe kenterten und viele Griechen ihr Leben verloren.

Der weitere Weg führte durch indische Staaten, die Alexander nicht unterworfen hatte. Immer wieder wurde das Heer angegriffen, und die Perser und Griechen zerstörten Städte und Dörfer, wo sie ihnen in den Weg kamen. Im Kampf gegen die Maller wurde Alexander bei der Erstürmung einer Stadt (vielleicht Multan) durch einen Pfeil schwer verletzt. Das Geschoss drang in seine Lunge; obwohl Alexander überlebte, sollte er den Rest seines Lebens unter den Folgen dieser Verwundung leiden. Vom Krankenlager aus befahl er, dass am Zusammenfluss von Acesines und Indus ein weiteres Alexandreia (nahe dem heutigen Uch) gegründet und Roxanes Vater Oxyartes zum Statthalter der neuen Provinz ernannt werden solle.

Als Nächstes griff Alexander die Staaten von Sindh an, um seiner Armee den Weg nach Süden freizukämpfen. Die Könige Musicanos, Oxicanos und Sambos wurden unterworfen. Musicanos, der später eine Rebellion anzettelte, wurde letztlich gekreuzigt. Erst als der Monsun wieder einsetzte, erreichte das Heer 325 v. Chr. die Indusmündung und den Indischen Ozean. Alexander gründete hier die Stadt Xylinepolis (heute Bahmanabad) und machte die Flotte gefechtsbereit. Während etwa ein Viertel der Armee so auf dem Seeweg die Rückkehr antreten sollte, musste der Großteil über den Landweg nach Persien zurückkehren. Im August 325 v. Chr. machte sich das Landheer unter Alexanders Führung auf den Weg. Die Flotte unter dem Befehl des Nearchos brach einen Monat später überstürzt auf, da sich die Einheimischen zu erheben begonnen hatten. Praktisch unmittelbar nach dem Abzug des Heeres fielen die gerade eroberten Kleinstaaten Indiens ab und erhoben sich gegen die in den neuen Städten zurückgebliebenen Veteranen, über deren weiteres Schicksal in den wenigsten Fällen etwas bekannt ist.

Das heutige Belutschistan war damals als Gedrosien bekannt. Obwohl die Perser vor der Durchquerung der gedrosischen Wüste warnten, ging Alexander dieses Risiko ein, wahrscheinlich weil dieser Weg der kürzeste war. Die Hintergründe sind in der Forschung jedoch umstritten. Ob er wirklich die sagenhafte Königin Semiramis übertreffen wollte, ist wenigstens fraglich; wenn, dann ging es Alexander wohl darum, die Rückschläge des Indienfeldzugs durch dieses Unternehmen zu relativieren. Auch die Stärke seines Heeres zu diesem Zeitpunkt ist ungewiss, von wohl sicher übertriebenen 100.000 Mann bis zu wahrscheinlich realistischeren 30.000. Die sechzigtägigen Strapazen ließen zahllose Soldaten durch Erschöpfung, Hitzschlag oder Verdursten ums Leben kommen; dabei spielte auch der Umstand eine Rolle, dass Alexanders Führer offenbar recht unfähig waren. Im Dezember erreichten die Soldaten Pura (heute Bampur), einen der östlichsten Vorposten Persiens, und waren damit in Sicherheit.

Massenhochzeit von Susa, Revolte in Opis und Tod Hephaistions (324 v. Chr.)

Hephaistion bei Issos, Detail vom sogenannten „Alexandersarkophag“

Alexander gründete im Januar 324 v. Chr. ein weiteres Alexandreia; heute Golashkerd. Auf dem Weg westwärts stieß er in Susa auf Nearchos und seine Männer, die den Seeweg weitgehend unversehrt überstanden hatten. Neue Feiern wurden genutzt, um 10.000 persische Frauen mit Soldaten zu verheiraten – die Massenhochzeit von Susa.

Die Ehen wurden von Alexander als Notwendigkeit gesehen, um das Zusammenwachsen von Persern und Makedonen/Griechen weiter voranzutreiben. Er selbst heiratete zwei Frauen, nämlich Stateira, eine Tochter des Dareios, und Parysatis. Er war somit nun mit drei Frauen verheiratet. Die Hochzeiten wurden nach persischem Ritual begangen. Schon Alexanders Vater hatte die Ehe mit mehreren Frauen als diplomatisches Mittel zur Stabilisierung und Ausweitung seines Machtbereiches eingesetzt.

In der Forschung wurde dies als Versuch interpretiert, eine Art „Verschmelzungspolitik“ zu betreiben (Johann Gustav Droysen). Der britische Historiker Tarn sah darin gar den Versuch einer „Vereinigung der Menschheit“; viele andere moderne Historiker wie Badian oder Bosworth lehnen dies jedoch ab.

Um weitere Attribute eines persischen Staates zu übernehmen, ernannte Alexander seinen langjährigen Freund Hephaistion (und nach dessen Tod Perdikkas) zum Chiliarchen (Wesir) und seinen General Ptolemaios zum Vorkoster. Beide Titel waren im Westen unbekannt. Außerdem wurden gegen mehrere Statthalter, die sich bereichert hatten oder ihren Aufgaben nicht sachgerecht nachgekommen waren, Prozesse eröffnet. Harpalos, ein Jugendfreund Alexanders und sein Schatzmeister, befürchtete aufgrund seines Verhaltens einen solchen Prozess. Er setzte sich mit 6000 Söldnern und 5000 Talenten Silber nach Griechenland ab, wurde jedoch bald darauf auf Kreta ermordet.

Die Neuerungen Alexanders vergrößerten die Kluft zwischen ihm und seiner makedonischen Generalität. Da die Zahl der Soldaten iranischer Herkunft im Heer die der Makedonen zu übertreffen begann, fürchteten sie, bald gänzlich bedeutungslos zu sein. Perser durften nun auch höhere Ränge in der Armee bekleiden, was die Makedonen als unerhört ansahen. Als die Armee die Stadt Opis am Tigris erreichte, erlaubte Alexander vielen Makedonen die Rückkehr nach Hause. Was sie vorher ersehnt hatten, sahen sie nun als Affront, da dies das erste Zeichen ihrer Ersetzung durch Orientalen zu sein schien. Quellen berichten, dass manche der Soldaten Alexander wüste Beleidigungen entgegen geschrien hätten. Alexander reagierte, indem er sie ihrer Stellungen enthob und drohte, die persischen Soldaten gegen sie zu schicken. Die Soldaten entschuldigten sich, und ihnen wurde verziehen. 11.500 griechische Soldaten wurden in den Folgetagen nach Hause geschickt.

Im Herbst des Jahres 324 v. Chr. ging Alexander nach Ekbatana, wo Hephaistion nach einem von vielen Trinkgelagen erkrankte und starb. Alexander, der wohl lange Jahre Hephaistions Geliebter gewesen war (zumindest bis zum Feldzug im Iran), war außer sich vor Trauer. Er ließ laut Plutarch den Arzt seines Freundes kreuzigen, die Haare von Pferden und Maultieren abrasieren und opfern, fastete mehrere Tage und richtete dann ein monumentales Begräbnis aus. Danach ließ er sämtliche Kossaier umbringen. Die Beziehung zwischen Alexander und Hephaistion wird oft mit der zwischen Achilleus und Patroklos gleichgesetzt. Denn da sich das Geschlecht von Alexanders Mutter Olympias auf den Helden aus dem Trojanischen Krieg zurückführte, verglich Alexander selbst sich mit Achilles und seinen Freund mit Patroklos.

Alexander hatte, so wie auch sein Vater Philipp und viele andere Makedonen bzw. Griechen seiner Zeit, Beziehungen sowohl zu Frauen – er hatte mehrere, deren bekannteste und wohl ernsthafteste die zu Roxane war – als auch zu Männern, wobei diese teils auch sexueller Natur waren. Gleichgeschlechtliche Beziehungen wurden zu jener Zeit nicht geächtet, es kam aber sehr wohl auf den sozialen Status der Partner an.[45]

Alexanders letztes Jahr und sein Tod in Babylon (323 v. Chr.)

Der Leichenzug gemäß der Beschreibung bei Diodor
(Rekonstruktionsversuch des 19. Jahrhunderts)

Alexander ließ den persischen königlichen Schatz ausmünzen und warf damit das Vermögen der Achämeniden in das Austauschsystem des Nahen Ostens, womit ein steiler Anstieg im Volumen der Markttransaktionen im Mittelmeergebiet finanziert wurde. Dass der attische Münzfuß nunmehr – außer im ptolemäischen Ägypten – allgemein in der hellenistischen Welt galt, erleichterte den internationalen Handel und die Schifffahrt.[46]

Bei den Olympischen Spielen des Jahres 324 v. Chr. ließ Alexander das sogenannte Verbanntendekret verkünden, mit dem er den griechischen Poleis befahl, die jeweils aus politischen Gründen ins Exil getriebenen Bürger wieder aufzunehmen. Dies stellte einen massiven Eingriff in die Autonomie der Städte dar, führte zu heftigen Konflikten in den Gemeinwesen und war letztlich der Anlass dafür, dass sich Athen und mehrere andere Städte nach dem Tod des Königs im Lamischen Krieg gegen die makedonische Herrschaft erhoben.

Im Februar 323 v. Chr. kehrte Alexander nach Babylon zurück. Hier bereitete er neue Feldzüge vor, die zur Einnahme der Arabischen Halbinsel führen sollten. Ob er überdies, wie Diodor berichtet, auch plante, anschließend den westlichen Mittelmeerraum mit Karthago zu erobern, ist seit langer Zeit umstritten. In der neueren Forschung geht man zumeist davon aus, dass Alexander in der Tat eine solche Expedition vorbereiten ließ, da den Makedonen im Jahr 322 während des Lamischen Krieges eine sehr große Flotte zur Verfügung stand, die mutmaßlich ursprünglich für das Unternehmen gegen Karthago gebaut worden war. Im Mai, kurz vor dem geplanten Aufbruch des Heeres gen Arabien, verkündete Alexander, dass sein toter Freund Hephaistion fortan als Halbgott zu verehren sei, nachdem ein Bote aus der Oase Siwa eingetroffen war, wo Alexander wegen einer Vergöttlichung Hephaistions angefragt hatte. Aus diesem Anlass veranstaltete er Feiern, bei denen er sich wieder dem unmäßigen Trunk hingab. Am nächsten Tag erkrankte er an einem Fieber, und am 10. Juni starb er schließlich.

Hinsichtlich der Todesursache wurden seither mehrere Thesen diskutiert, darunter eine, nach der Alexander am West-Nil-Fieber erkrankte. Auch eine Alkoholvergiftung wird immer wieder in Erwägung gezogen. Nach einer in der Antike verbreiteten Überlieferung ist er hingegen vergiftet worden (angeblich mit dem giftigen Wasser des Styx). Wahrscheinlicher ist, dass seine körperliche Schwächung durch zahlreiche Kampfverletzungen und übermäßigen Weinkonsum zu einer Krankheit geführt hat. Da die Ärzte damals auf die reinigende Wirkung von herbeigeführtem Erbrechen und Durchfall vertrauten, war es üblich, Weißen Germer in geringen Dosen zu verabreichen. Die überlieferten Symptome Alexanders sind typisch für eine Vergiftung durch Weißen Germer. Möglicherweise verschlechterten die Ärzte seinen Zustand daher durch wiederholte Gaben des Mittels.

Der Leichnam Alexanders soll zur Konservierung in Honig gelegt worden sein. Entgegen dem Wunsch des Verstorbenen, im Ammonium von Siwa begraben zu werden, wurde er in Alexandria beigesetzt.

Alexanders letzte Worte auf die Frage, wem er sein Reich hinterlassen werde, sollen gelautet haben: Dem Besten. Des Weiteren äußerte Alexander eine dunkle Prophezeiung: Er glaube, dass seine Freunde große Begräbnisspiele für ihn veranstalten werden. Seinen Siegelring übergab er Perdikkas, der nach Hephaistions Tod sein engster Vertrauter gewesen war.

Alexandergrab

Der ägyptische König Ptolemaios I. und seine Gemahlin Berenike I.

Alexander hatte eine Beisetzung im Ammonheiligtum der Oase Siwa gewünscht. Erst nach zweijährigen Vorbereitungen setzte sich der Leichenzug in Babylon in Bewegung. Er wurde in Syrien von Ptolemaios, dem künftigen König Ptolemaios I., in Empfang genommen und nach Ägypten geleitet. Dort wurde der Leichnam aber nicht in die Oase gebracht, sondern zunächst in Memphis bestattet. Später (wohl noch in der Regierungszeit Ptolemaios’ I., spätestens einige Jahre nach seinem Tod) wurde er nach Alexandria verlegt, nachdem dort eine prächtige Grabstätte für ihn errichtet worden war. Sie wurde unter König Ptolemaios IV. durch ein neues Mausoleum ersetzt, das dann auch als Grabstätte der Ptolemäer diente, die sich wie alle Diadochen auf Alexanders Vorbild beriefen. Die mumifizierte Leiche befand sich in einem goldenen Sarkophag, der aber im 1. Jahrhundert v. Chr. von König Ptolemaios X. durch einen gläsernen ersetzt wurde, der den Blick auf den einbalsamierten Leichnam freigab. Dieser Schritt Ptolemaios’ X., der später irrtümlich als Grabschändung gedeutet wurde, sollte den Alexanderkult fördern.

Für CaesarAugustusSeptimius Severus und Caracalla sind Besuche am Grab bezeugt. Möglicherweise wurde es während der Stadtunruhen in der Spätantike oder bei einer Naturkatastrophe zerstört. In den Wirren der Spätantike ging die Kenntnis über den Ort der Grabstätte verloren (zumindest die Leiche soll laut Libanios noch Ende des 4. Jahrhunderts zu sehen gewesen sein). Der Kirchenvater Johannes Chrysostomos († 407) stellte in einer Predigt die rhetorische Frage nach dem Ort des Alexandergrabs, um die Vergänglichkeit des Irdischen zu illustrieren; er konnte also mit Sicherheit davon ausgehen, dass keiner seiner Hörer wusste, wo sich das berühmte Bauwerk befunden hatte.[54] Die Erinnerung daran blieb aber noch in islamischer Zeit erhalten; im 10. Jahrhundert wurde eine angebliche Grabstätte gezeigt. Im 15. und 16. Jahrhundert berichteten europäische Reisende von einem kleinen Gebäude in Alexandria, das als Alexandergrab ausgegeben wurde. Seit dem 18. Jahrhundert sind viele Lokalisierungsversuche unternommen worden, die bisher alle fehlgeschlagen sind.

Geschichtlicher Ausblick

Die Diadochenreiche nach der Schlacht von Ipsos 301 v. Chr.

Nach Alexanders Tod erwies sich die Loyalität zu seiner Familie, die keinen herrschaftsfähigen Nachfolger stellen konnte, als sehr begrenzt. Zwar wurde zunächst der Erbanspruch seines geistesschwachen Halbbruders und auch der seines postum geborenen Sohnes anerkannt, doch hatte diese Regelung keinen Bestand. Seine Mutter Olympias von Epirus, seine Frau Roxane, sein Sohn Alexander IV., sein illegitimer Sohn Herakles, seine Schwester Kleopatra, seine Halbschwester Kynane, deren Tochter Eurydike und sein Halbbruder Philipp III. Arrhidaios fanden einen gewaltsamen Tod. Statt der Angehörigen des bisherigen makedonischen Königsgeschlechts übernahmen Alexanders Feldherren als seine Nachfolger (Diadochen) die Macht. Da keiner von ihnen stark genug war, sich als Alleinherrscher durchzusetzen, kam es zu einer langen Reihe von Bürgerkriegen, in denen man in wechselnden Koalitionen um die Macht rang. Im Verlauf der Diadochenkriege wurde das riesige Reich in Diadochenreiche aufgeteilt. Drei dieser Reiche erwiesen sich als dauerhaft: das der Antigoniden in Makedonien (bis 148 v. Chr.), das der Seleukiden in Vorderasien (bis 64 v. Chr.) und das der Ptolemäer in Ägypten (bis 30 v. Chr.). Alexander hinterließ zahlreiche neu gegründete Städte, von denen viele seinen Namen trugen; die bedeutendste war Alexandreia in Ägypten.

Rezeption

Antike

Quellen

Siehe auch: Alexanderhistoriker

Alexander wurde schon zu Lebzeiten eine mythische Gestalt, wozu sein Anspruch auf Gottessohnschaft beitrug. Die zeitgenössischen erzählenden Quellen sind nicht oder nur in Fragmenten erhalten.[57] Dabei handelte es sich, neben den Fragmenten der angeblichen Kanzleidokumente Alexanders (Ephemeriden), größtenteils um Berichte von Teilnehmern des Alexanderzugs. Der Hofhistoriker Kallisthenes begleitete Alexander, um die Taten des Königs aufzuzeichnen und zu verherrlichen. Sein Werk „Die Taten Alexanders“ reichte vielleicht nur bis 331 v. Chr., hatte jedoch einen enormen Einfluss auf die späteren Alexanderhistoriker. Weitere Verfasser von Alexandergeschichten waren König Ptolemaios I. von Ägypten, der als Offizier und Hofbeamter in der Nähe Alexanders gelebt hatte, Aristobulos, der für Alexander Unvorteilhaftes leugnete oder abschwächte, sowie Alexanders Flottenbefehlshaber Nearchos und dessen Steuermann Onesikritos. Die stärkste Nachwirkung unter diesen frühen Alexanderhistorikern erzielte Kleitarchos, der zwar ein Zeitgenosse, aber selbst kein Feldzugsteilnehmer war, sondern in Babylon Informationen von Offizieren und Soldaten Alexanders zusammentrug und zu einer rhetorisch ausgeschmückten Darstellung verband, wobei er auch sagenhafte Elemente einbezog.[58] Zu diesen frühen Legenden gehörte beispielsweise die falsche Behauptung, Alexander und Dareios seien einander wiederholt im Nahkampf begegnet.

Im 2. Jahrhundert n. Chr. schrieb der römische Senator Arrian auf der Grundlage der älteren Quellen, unter denen er Ptolemaios und Aristobulos bevorzugte, seine Anabasis, die verlässlichste antike Alexanderquelle. Wahrscheinlich behandelte auch Strabon in seinen nicht erhaltenen Historika Hypomnemata („Historische Denkwürdigkeiten“) das Leben Alexanders; seine erhaltene Geographie enthält Informationen aus verlorenen Werken der frühen Alexanderhistoriker.

Weitere Nachrichten finden sich im 17. Buch der Universalgeschichte Diodors, der sich auf Kleitarchos stützte. Plutarch verfasste eine Lebensbeschreibung Alexanders, wobei es ihm mehr auf das Verständnis des Charakters unter moralischem Gesichtspunkt als auf den historischen Ablauf ankam. Quintus Curtius Rufus schrieb eine in der Antike wenig beachtete Alexandergeschichte. Justin wählte für seine Darstellung aus seiner (verlorenen) Vorlage, der Universalgeschichte des Pompeius Trogus, vor allem Begebenheiten aus, die geeignet waren, seine Leserschaft zu unterhalten.

Die Berichte von Curtius, Diodor und Pompeius Trogus hängen von einer gemeinsamen Quelle ab; das Nachrichtenmaterial, das sie übereinstimmend überliefern, stammt wohl von Kleitarchos. Diese Tradition (Vulgata) bietet teils wertvolle Informationen; Curtius wird in der französischen Forschung leicht gegenüber Arrian favorisiert. Zusätzliches Material ist bei Athenaios sowie in der Metzer Epitome und dem Itinerarium Alexandri überliefert. Nur wenige Fragmente sind von den Werken des Chares von Mytilene und des Ephippos von Olynth erhalten.

Legende

Antikes Alexander-Medaillon

Als Quelle für den historischen Alexander von relativ geringem Wert, aber literarisch von außerordentlicher Bedeutung ist der „Alexanderroman“. Mit diesem Begriff bezeichnet man eine Vielzahl von antiken und mittelalterlichen Biografien Alexanders, welche seine sagenhaften Taten schildern und verherrlichen. Im Lauf der Jahrhunderte wurde der Stoff fortlaufend literarisch bearbeitet und ausgeschmückt. Die griechische Urfassung in drei Büchern, die den Ausgangspunkt für alle späteren Versionen und Übersetzungen in viele Sprachen bildet, ist wahrscheinlich im späten 3. Jahrhundert in Ägypten entstanden. Ihr unbekannter Autor, der wohl ein Bürger von Alexandria war, wird als Pseudo-Kallisthenes bezeichnet, weil ein Teil der handschriftlichen Überlieferung das Werk irrtümlich dem Alexanderhistoriker Kallisthenes von Olynth zuschreibt. Diesem Werk lagen ältere, nicht erhaltene romanhafte Quellen, fiktive Briefe Alexanders und kleinere Erzählungen zugrunde. Der bekannteste unter den Briefen ist ein angeblich von Alexander an Aristoteles gerichtetes Schreiben über die Wunder Indiens, das in verkürzter Fassung in den Roman eingebaut wurde und auch separat überliefert ist.

Die gängige Bezeichnung „Roman“ bezieht sich auf die literarische Gattung des Antiken Romans. Im Gegensatz zum modernen Roman hielten der Verfasser und seine antike und mittelalterliche Leserschaft an dem Anspruch fest, der Inhalt sei Geschichtsschreibung und nicht literarische Erfindung.

Die Idee des historischen Alexander, er sei ein Sohn des ägyptischen Gottes Ammon (Amun), verfremdet der Romanautor, indem er aus Alexander ein uneheliches Kind macht. Alexanders Vater ist im Roman der aus Ägypten nach Makedonien geflohene König und Zauberer Nektanebos, der als Ammon auftritt (gemeint ist der Pharao Nektanebos II.). Nektanebos verführt die Königin Olympias während der Abwesenheit ihres Gemahls Philipp. Später tötet Alexander, der als Sohn Philipps aufwächst, seinen leiblichen Vater; erst dann erfährt er seine wahre Abstammung. So macht der ägyptische Autor Alexander zum Ägypter. Eine weitere wesentliche Neuerung des Pseudo-Kallisthenes ist die Einführung eines nicht historischen Italienzugs Alexanders, auf dem der Makedone nach Rom kommt. Rom unterstellt sich ihm ebenso wie alle anderen Reiche des Westens kampflos. Dann unterwirft er in schweren Kämpfen die Völker des Nordens, bevor er gegen das Perserreich zieht. Hier zeigt sich das literarische Bedürfnis, den Helden auch den Westen und Norden erobern zu lassen, damit seine Weltherrschaft vollendet wird. Roxane ist im Roman eine Tochter des Perserkönigs Dareios, die dieser sterbend Alexander zur Frau gibt. Das letzte der drei Bücher, das den Indienfeldzug und den Tod des Helden behandelt, ist besonders stark von Wundern und phantastischen Elementen geprägt. Es schildert auch Alexanders angeblichen Besuch bei der Königin Kandake von Meroe, wobei der König in Verkleidung auftritt, aber enttarnt wird (eine Episode, der spätere Bearbeiter des Stoffs eine ursprünglich völlig fehlende erotische Komponente verleihen). Schließlich wird Alexander vergiftet.

Im frühen 4. Jahrhundert fertigte Iulius Valerius eine freie lateinische Übersetzung des Alexanderromans an (Res gestae Alexandri Magni). Dabei nahm er Hunderte von Erweiterungen, Änderungen und Auslassungen vor. Er beseitigte Ungereimtheiten und Formulierungen, die den Makedonenkönig in ein ungünstiges Licht rücken konnten, und fügte für Alexander vorteilhafte Details ein. Sein Alexander ist eine mit allen Herrschertugenden ausgestattete Idealgestalt; er begeht zwar Fehler, lernt aber daraus.

Ein weiterer Bestandteil der antiken Alexandersage sind fiktive Dialoge des Königs mit den indischen Brahmanen sowie Briefe, die angeblich zwischen ihnen ausgetauscht wurden. Dabei versuchen die Inder, die Überlegenheit östlicher Weisheit und einer einfachen, naturnahen Lebensweise gegenüber der griechischen Zivilisation und dem Machtstreben Alexanders aufzuzeigen. Auch dieses Schrifttum war sowohl griechisch als auch lateinisch verbreitet. Da es um grundsätzliche Fragen der Lebensführung und um Askese ging, war die Wirkung in christlicher Zeit beträchtlich.

Kult und Vorbildfunktion

Die Herrscher, die nach Alexanders Tod in den verschiedenen Teilen seines Reichs an die Macht kamen, waren nicht mit ihm blutsverwandt, und soweit in Makedonien Loyalität zur herkömmlichen Ordnung vorhanden war, galt sie dem Herrscherhaus insgesamt, wobei es nicht speziell auf die verwandtschaftliche Nähe zu Alexander ankam. Daher gab es in den Diadochenreichen wenig Anlass für einen offiziellen staatlichen Alexanderkult; dieser blieb den einzelnen Städten überlassen. Erst in hoch- und späthellenistischer Zeit wurde der politische Rückgriff auf Alexander zu einem wichtigen propagandistischen Mittel. Einen Sonderfall bildete jedoch Ägypten, dessen neue Hauptstadt Alexandria eine Gründung Alexanders und der Ort seines Grabes war. Die dort regierenden Ptolemäer förderten von Anfang an den Alexanderkult im Rahmen ihrer Propaganda. Er bildete aber zunächst keinen zentralen Bestandteil ihrer Herrschaftslegitimation und wurde erst von Ptolemaios X., der den Doppelnamen „Ptolemaios Alexandros“ führte, intensiv politisch instrumentalisiert.

Ein prominenter Gegner der Römer, König Mithridates VI. von Pontos († 63 v. Chr.), fiel durch seine mit Nachdruck betriebene Alexander-Imitation auf. Er bekleidete sich mit dem Mantel Alexanders, den er von den Ptolemäern erbeutet hatte, und illustrierte so seinen Anspruch, Vorkämpfer des Griechentums und Retter der hellenistischen Monarchie vor den Römern zu sein. Später erbeutete der römische Feldherr Gnaeus Pompeius Magnus, der Mithridates besiegte, diesen Mantel und trug ihn bei seinem Triumphzug. Mit Pompeius, dessen Beiname „der Große“ an Alexander erinnerte, begann die offenkundige römische Alexander-Imitation, zunächst als Reaktion auf die Propaganda des Mithridates. Mehrere römische Feldherren und Kaiser stellten sich propagandistisch in Alexanders Nachfolge; sie verglichen sich mit ihm und versuchten, seine Erfolge im Osten zu wiederholen. Dabei steigerte sich die Verehrung Alexanders in manchen Fällen zu einer demonstrativen Nachahmung von Äußerlichkeiten. Zu den Verehrern und Nachahmern Alexanders zählten unter den Kaisern insbesondere TrajanCaracalla und (mit Vorbehalten) JulianAugustus trug zeitweilig auf seinem Siegelring ein Bildnis Alexanders, Caligula legte sich den aus Alexandria geholten angeblichen Panzer Alexanders an, Nero stellte für einen geplanten Kaukasusfeldzug eine neue Legion auf, die er „Phalanx Alexanders des Großen“ nannte, Trajan setzte sich einen Helm auf, den Alexander getragen haben soll. Kaiser Severus Alexander, der ursprünglich Alexianus hieß, änderte seinen Namen in Anknüpfung an den Makedonen.

Urteile

Einen sehr tiefen und dauerhaften Eindruck hinterließ in Griechenland die Zerstörung Thebens. Sie wurde nicht nur von den Zeitgenossen, sondern jahrhundertelang (noch in der römischen Kaiserzeit) als unerhörte Grausamkeit empfunden, die man Alexander zur Last legte, und als historisches Musterbeispiel einer entsetzlichen Katastrophe zitiert. Besonders die antiken Redner kamen mit Vorliebe darauf zu sprechen und nutzten diese Gelegenheit, bei ihrem Publikum starke Emotionen zu wecken. Es hieß, Alexander habe wie ein wildes Tier und als Unmensch (apánthrōpos) gehandelt. Noch in byzantinischer Zeit wurde diese Deutungstradition rezipiert.

Aus philosophischer Sicht wurde Alexander meist negativ beurteilt, da seine Lebensweise einen Kontrast zu den philosophischen Idealen der Mäßigung, Selbstbeherrschung und Seelenruhe bildete. Insbesondere die Stoiker kritisierten ihn heftig und warfen ihm Hochmut vor; ihre Kritik richtete sich auch gegen Aristoteles (den Gründer einer rivalisierenden Philosophenschule), der als Erzieher Alexanders versagt habe. Auch die Kyniker pflegten Alexander abschätzig zu beurteilen, wobei die Anekdote von der Begegnung des Königs mit dem berühmten kynischen Philosophen Diogenes von Sinope den Ansatzpunkt bildete. Ihr zufolge hatte Diogenes Alexander, der ihm einen Wunsch freistellte, nur gebeten: „Geh mir aus der Sonne“, und Alexander soll gesagt haben: „Wenn ich nicht Alexander wäre, wollte ich Diogenes sein.“ In der von Aristoteles gegründeten Philosophenschule der Peripatetiker war die Ablehnung Alexanders ebenfalls ausgeprägt, wenn auch nicht durchgängig. Ihr Anlass waren anscheinend ursprünglich Spannungen zwischen Aristoteles und Alexander, die noch in der römischen Kaiserzeit ein spätes Echo in einem haltlosen Gerücht fanden, wonach Aristoteles ein Gift zubereitet hatte, mit dem Alexander ermordet wurde. Das negative Alexander-Bild der Philosophen teilte auch Cicero. Er überliefert die berühmte Anekdote von dem gefangenen Seeräuber, der von Alexander wegen seiner Übeltaten zur Rede gestellt wurde, worauf der Pirat erwiderte, er handle in kleinem Maßstab aus demselben Antrieb, aus dem der König weltweit dasselbe tue.

Besonders drastisch drückte Seneca die stoische Sichtweise aus. Er bezeichnete Alexander als wahnsinnigen Burschen, zum Bersten aufgeblasenes Tier, Räuber und Plage der Völker. Ähnlich äußerte sich Senecas Neffe, der Dichter Lucan. Der philosophisch orientierte Kaiser Julian, der Alexander als Feldherrn bewunderte, kritisierte ihn zugleich scharf wegen Maßlosigkeit und unphilosophischer Lebensführung.

Unter den philosophisch orientierten Autoren gab es auch eine kleine Minderheit, die Alexander Lob spendete. Dazu gehörte Plutarch, der in seinen zwei Deklamationen „Über das Glück oder die Tugend Alexanders des Großen“ aus dem König einen Philosophenherrscher machte, dessen Eroberungen barbarischen Völkern Recht und Frieden brachten und die Unterworfenen so humanisierten. Bei diesen Jugendwerken Plutarchs handelte es sich allerdings um rhetorische Stilübungen, die nicht notwendigerweise seine wirkliche Auffassung spiegeln. In seiner Lebensbeschreibung Alexanders äußerte sich Plutarch weit kritischer, bemühte sich aber auch um eine Rechtfertigung Alexanders. Dion von Prusa, der den an Alexander anknüpfenden Kaiser Trajan bewunderte, würdigte die heldenhafte Gesinnung des Makedonenkönigs.

Bei den Römern war ein beliebtes Thema die hypothetische Frage, wie ein militärischer Konflikt zwischen dem Römischen Reich und Alexander verlaufen wäre. Der Historiker Livius befasste sich eingehend damit und kam zum Ergebnis, dass die römischen Heerführer dem Makedonenkönig überlegen waren. Alexander habe seine Siege der militärischen Untüchtigkeit seiner Gegner verdankt. Diese Einschätzung verband Livius mit einem vernichtenden Urteil über Alexanders Charakter, der durch die Erfolge des Königs verdorben worden sei. Ähnlich urteilte Curtius Rufus, der die Siege des Makedonen mehr auf Glück als auf Tüchtigkeit zurückführte und meinte, die Herausbildung tyrannischer Züge in Alexanders Charakter sei ein Ergebnis übermäßigen Erfolgs gewesen.

Aus jüdischer Sicht fiel das Urteil über Alexander sehr vorteilhaft aus. Der jüdische Geschichtsschreiber Flavius Josephus beschreibt Gunstbezeugungen des Makedonen für die Juden und behauptet, Alexander habe sich, als er nach Jerusalem kam, vor dem Gott, den die Juden verehrten, niedergeworfen. Dabei handelt es sich um eine jüdische Abwandlung einer griechischen Erzählung.

Im 4. Jahrhundert wurden im Osten des Reichs Bronzemünzen Alexanders wie Amulette getragen.

Unter den Kirchenvätern hebt sich Orosius als radikalster Kritiker Alexanders ab. In seiner auf Justin fußenden Historia adversus paganos („Geschichte gegen die Heiden“) schildert er ihn als blutdürstigen, grausamen Unmenschen und großen Zerstörer.

Mittelalter

Christlich-mittelalterlich interpretierte Darstellung der Krönung Alexanders aus dem 15. Jahrhundert.

Die mittelalterliche Alexander-Rezeption war außerordentlich intensiv und vielfältig.[75] Dabei stand das Sagengut im Vordergrund. Die antike Gestalt wurde mittelalterlichen Vorstellungen angepasst; beispielsweise erhält der König eine Ritterpromotion (Schwertleite). Besonders Dichter regte der Stoff im Westen ebenso wie im Orient zur Bearbeitung an; es entstanden über 80 Dichtungen in 35 Sprachen.

Quellen

Die grundlegenden antiken Quellen, die im Mittelalter in West- und Mitteleuropa zur Verfügung standen, waren neben Pseudo-Kallisthenes der eifrig rezipierte Curtius Rufus, der nur als Nebenquelle dienende Justin und der viel beachtete Orosius, dessen negative Bewertung Alexanders allerdings wenig Beachtung fand. Besonders die märchenhaften Elemente des Alexanderromans machten Eindruck und regten die Phantasie der Bearbeiter zu weiteren Ausformungen an. Der Roman wurde in zahlreiche europäische Sprachen übersetzt, wobei lateinische Fassungen die Grundlage bildeten; hinzu kamen die teils stark abweichenden Versionen in orientalischen Sprachen (Armenisch, Altsyrisch, Hebräisch, Arabisch, Persisch, Türkisch, Äthiopisch, Koptisch).

Eine wesentliche Rolle spielte ferner die Prophetie im biblischen Buch Daniel über den Untergang der aufeinanderfolgenden Weltreiche; in diesem Licht erschien Alexander, der nach mittelalterlicher Deutung das zweite der vier Weltreiche vernichtete und das dritte gründete, als Werkzeug Gottes. Auch dem ersten Kapitel des ersten Makkabäerbuchs war eine knappe Zusammenfassung von Alexanders Lebensgeschichte zu entnehmen; dort las man, dass er bis ans Ende der Welt gelangte und „die Welt vor ihm verstummte“. Dieser biblische Hintergrund verlieh ihm zusätzliche Bedeutung.

Heldenkatalog

Im Spätmittelalter zählte man Alexander zum Kreis der Neun Guten Helden, einem in der volkssprachlichen Literatur beliebten Heldenkatalog, der für die Zeit des Alten Testaments, die griechisch-römische Antike und die christliche Zeit jeweils die drei größten Helden benannte; für die Antike waren es Hektor, Alexander und Caesar. Noch breiter als in der Literatur wurde diese Heldenreihe in der Bildenden Kunst (Skulptur, Malerei, Textilkunst) rezipiert.

Mittellateinische Literatur

Alexander der Große in der 1112/1121 angefertigten Originalhandschrift des Liber floridus: Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 92, fol. 153v

Das Alexanderbild in der lateinischsprachigen Welt des Mittelalters war großenteils vom lateinischen Alexanderroman geprägt. Im Frühmittelalter ging die Hauptwirkung nicht von der ursprünglichen Fassung der von Iulius Valerius stammenden Übersetzung aus, von der nur drei vollständige Handschriften überliefert waren; weit bekannter war ein in mehr als 60 Handschriften erhaltener, spätestens im 9. Jahrhundert entstandener Auszug (Epitome) aus diesem Werk. Um 968/969 fertigte der Archipresbyter Leo von Neapel eine neue lateinische Übersetzung des Pseudo-Kallisthenes aus dem Griechischen an, die Nativitas et victoria Alexandri Magni („Geburt und Sieg Alexanders des Großen“), die mehrfach – zuletzt noch im 13. Jahrhundert – überarbeitet und erweitert wurde; die überarbeiteten Fassungen sind unter dem Titel Historia de preliis Alexandri Magni („Geschichte von den Schlachten Alexanders des Großen“) bekannt. Der Dichter Quilichinus von Spoleto schrieb 1237/1238 eine Versfassung der Historia de preliis in elegischen Distichen, die im Spätmittelalter populär wurde. Noch weit einflussreicher war aber die schon zwischen 1178 und 1182 verfasste Alexandreis Walters von Châtillon, ein Epos in zehn Büchern auf der Grundlage der Darstellung des Curtius Rufus, das zur Schullektüre wurde und im 13. Jahrhundert als Schulbuch Vergils Aeneis an Beliebtheit übertraf. Walter verzichtete fast gänzlich auf die Auswertung des im Alexanderroman vorliegenden Materials. Für ihn war Alexander der stets siegreiche Held, der sich selbst ebenso wie alle Feinde überwand und so unsterblichen Ruhm erlangte.

Das Verhältnis dieser Autoren und ihres Publikums zu Alexander war vor allem von Bewunderung für außerordentliche Heldentaten und von Staunen über das Märchenhafte und Exotische geprägt. Besondere Beachtung fand Alexanders Tod; er bot Anlass zu unzähligen religiös-erbaulichen Betrachtungen, die auf die Endlichkeit und Nichtigkeit aller menschlichen Größe angesichts des Todes abzielten. Auf diesen Aspekt wiesen unter anderem viele Kleindichtungen hin, darunter insbesondere fingierte Grabschriften Alexanders.

Besonders fasziniert waren mittelalterliche Leser von einer Erzählung von Alexanders Himmelsflug und Tauchexpedition, die Leo von Neapel nach dem griechischen Roman wiedergab. Dieser Sage zufolge wollte der König nicht nur auf der Erdoberfläche die äußersten Grenzen erreichen, sondern auch den Himmel und die Tiefe des Ozeans erkunden. Zu diesem Zweck ersann und baute er mit seinen Freunden ein von Greifen gezogenes Luftfahrzeug und ein von Ketten gehaltenes gläsernes Tauchfahrzeug. Der Himmelsflug wurde von mittelalterlichen Künstlern häufig abgebildet. Hans Christian Andersen hat die Geschichte noch im 19. Jahrhundert in seinem Kunstmärchen Der böse Fürst verarbeitet, ohne jedoch Alexander namentlich zu nennen.

Aus dem 12. Jahrhundert stammt das Iter ad Paradisum („Paradiesfahrt“), die lateinische Version einer jüdischen Sage über Alexanders Versuch, das irdische Paradies zu finden, den in der Genesis beschriebenen Garten Eden.

Neben der Heldenverehrung kamen vereinzelt auch extrem negative Deutungen der Persönlichkeit Alexanders vor. So setzten ihn im 12. Jahrhundert die prominenten Theologen Hugo von St. Viktor und Gottfried von Admont mit dem Teufel gleich.

Erzählungen aus dem Alexanderroman wurden in Weltchroniken und Enzyklopädien aufgenommen, was ihre Rezeption zusätzlich erweiterte.

Die lateinische Überlieferung bildete die Grundlage für die volkssprachliche Rezeption. In den volkssprachlichen Literaturen entstanden zahlreiche Prosawerke und Dichtungen über Stoffe der Alexandersage, wobei vor allem die verschiedenen lateinischen Fassungen des Pseudo-Kallisthenes, die Historia Alexandri des Curtius Rufus und die Alexandreis Walters von Châtillon verarbeitet wurden.

Romanische Literaturen

„Alexanders Krönung“ von Jean Fouquet (15. Jahrhundert)

Alberich von Bisinzo (Albéric de Pisançon), der im frühen 12. Jahrhundert die älteste volkssprachliche Alexander-Biografie verfasste, ein nur teilweise erhaltenes Gedicht in frankoprovenzalischem Dialekt, verwarf nachdrücklich die Legende von Alexanders unehelicher Geburt und hob seine hochadlige Abstammung von väterlicher und mütterlicher Seite hervor. Er betonte auch die hervorragende Bildung des Herrschers, die – einem mittelalterlichen Bildungsideal entsprechend – neben dem Griechischen (das der Makedone wie eine Fremdsprache lernen musste) auch Latein- und Hebräischkenntnisse umfasst habe.[82] Nach der Mitte des 12. Jahrhunderts entstanden weitere französische Gedichte, die einzelne Episoden aus Alexanders Leben (Belagerung von Tyros, Indienfeldzug, Lebensende) behandelten. Sie wurden im späten 12. Jahrhundert zur „Standardversion“ des altfranzösischen Roman d’Alexandre (auch: Roman d’Alixandre) zusammengefügt, die von allen im romanischen Sprachraum verbreiteten volkssprachlichen Bearbeitungen des Stoffs die stärkste Wirkung erzielte. Dieses Epos besteht aus über 20 000 Versen, Zwölf- und Dreizehnsilbern; vom Roman d’Alexandre erhielt dieses Versmaß später die Bezeichnung Alexandriner. Der Roman schildert Alexanders Leben durch Verknüpfung von vier Gedichten unterschiedlichen Ursprungs. Dabei kommt zum Altbestand der Alexanderlegende noch eine Reihe von frei erfundenen Personen und Begebenheiten hinzu. Der Autor stellt Alexander im Stil der Chanson de geste wie einen sehr standesbewussten, ritterlichen Lehnsherrn des Mittelalters dar. Er hebt dabei besonders die Großzügigkeit seines Helden hervor und präsentiert das Ideal eines harmonischen Verhältnisses zwischen König und Vasallen. Neben epischen Partien, besonders in den Kampfschilderungen, finden sich auch stärker romanhafte und vom Phantastischen geprägte. Mehrere Dichter fügten später Ergänzungen hinzu, insbesondere die einem Publikumsbedürfnis entsprechende Darstellung der Rache für den Giftmord an Alexander.[83] In England schrieb Thomas von Kent im späten 12. Jahrhundert einen Alexanderroman in Alexandrinern in anglonormannischer Sprache mit dem Titel Le roman de toute chevalerie. Er akzeptierte im Gegensatz zu allen älteren romanhaften Bearbeitungen des Stoffs problemlos die Vorstellung, dass Alexander aus einem Ehebruch seiner Mutter hervorging, was für die früheren Autoren ein nicht akzeptabler Makel gewesen war.

Im 15. Jahrhundert entstanden Prosafassungen des Roman d’Alexandre. Der altfranzösische Prosa-Alexanderroman fand weite Verbreitung. Einen Höhepunkt erreichte die Alexander-Bewunderung im Herzogtum Burgund am Hof Herzog Philipps des Guten († 1467) und seines Nachfolgers, Karls des Kühnen.

Die bedeutendste spanische Bearbeitung des Stoffs ist El libro de Alexandre. Dieses Epos umfasst über 10 000 Verse (Alexandriner) und ist damit die umfangreichste epische Dichtung Spaniens aus dem 13. Jahrhundert. Der unbekannte Verfasser, ein vorzüglich gebildeter Geistlicher, verfolgt ein moralisches Ziel; er will dem Leser anhand der erzählten Begebenheiten die vorbildliche Tugendhaftigkeit des Helden vor Augen stellen.

In Italien entstand eine Reihe von volkssprachlichen Werken über Alexanders Lebens in Prosa und in Versen, deren Grundlage meist die lateinische Historia de preliis war. Die älteste vollständig erhaltene italienische Alexanderdichtung ist die Istoria Alexandri regis von Domenico Scolari aus der ersten Hälfte des 14. Jahrhunderts. Scolari christianisiert seinen Helden weitgehend; Alexander ist ein frommer, geradezu heiliger Wundertäter. Als Universalmonarch beglückt er die Welt durch Recht und Frieden. Im 15. Jahrhundert erreichte das Interesse an der Alexandersage in Italien seinen Höhepunkt.

Deutsche Literatur

Die deutschsprachige Alexandersage und Alexanderdichtung setzte um die Mitte des 12. Jahrhunderts mit dem Alexanderlied des Pfaffen Lamprecht ein, der sich eng an Alberichs Versroman hielt. Die drei erhaltenen, später bearbeiteten Fassungen von Lamprechts Gedicht, der „Vorauer Alexander“, der „Straßburger Alexander“ und der „Basler Alexander“, setzten jedoch in der Bewertung Alexanders unterschiedliche Akzente. Im „Vorauer Alexander“ wird deutliche Kritik am König geübt. Alexander handelt zwar nach dem Willen Gottes, wird aber als hochmütig und herrschsüchtig dargestellt; die Zerstörung von Tyros wird als schweres Unrecht verurteilt, da die Tyrer als treue Untertanen des Perserkönigs nur ihre Pflicht erfüllten. Überdies erscheint er als mitleidlos, da er nicht über den Tod der vielen Gefallenen trauert. Andererseits verfügt er aber über Umsicht, die ihn seine Neigung zu jähzorniger Unbeherrschtheit überwinden lässt, womit er ein Beispiel gibt und sich von dem sehr negativ gezeichneten Dareios abhebt. Alexander wird bewusst als zwiespältige Persönlichkeit gezeichnet. Ein einfacheres Alexanderbild entwirft ein aus ritterlich-aristokratischer Sicht wertender Autor im „Straßburger Alexander“; hier wird der König als vorbildlicher Kämpfer, Feldherr und Herrscher idealisiert. Als solcher handelt er nicht eigenmächtig, sondern sucht den Rat seiner Vasallen. Er ist klug, gerecht und gütig, und seine schon in der Antike negativ bewertete Neigung zum Jähzorn wird als einigermaßen berechtigt dargestellt. Allerdings ist er nicht frei von Hochmut; zum vollkommenen Herrscher fehlt ihm die Mäßigung, die er aber in seiner letzten Lebensphase doch noch erlangt, womit er das Ideal restlos verwirklicht. Im „Basler Alexander“ dominiert ein anderes, in der mittelalterlichen Alexander-Rezeption ebenfalls zentrales Element, die Freude am Wunderbaren, Seltsamen und Exotischen. Diese Behandlung des Stoffs zielt auf das Unterhaltungsbedürfnis eines breiten, nicht mehr primär an ritterlichen Idealen orientierten spätmittelalterlichen Publikums.

Im 13. Jahrhundert verfasst der Dichter Rudolf von Ems das (allerdings unfertig gebliebene) Epos Alexander. Er schildert den König als vorbildlich tugendhaften Helden und ritterlichen Fürsten, der sich durch seine moralischen Qualitäten als Herrscher legitimiert. Alexander vollzieht als Werkzeug Gottes dessen Willen. Durch ihn werden die Perser, die mit ihrem Verhalten den Zorn des Allmächtigen hervorgerufen haben, gezüchtigt. Sein Handeln ist Teil der Heilsgeschichte, er kann christlichen Herrschern als Vorbild dienen. Ulrich von Etzenbach beschreibt in seinem zwischen 1271 und 1282 entstandenen Gedicht Alexander (28.000 Verse) den König nicht nur als edlen Ritter, sondern auch als überaus frommen Mann Gottes, der seine Siege seinem gottgefälligen Verhalten und Gottvertrauen verdankt; die ihm zugeschriebenen Tugenden stammen aus der Heiligendarstellung. Ulrich missbilligt allerdings einzelne Taten wie die Ermordung Parmenions; darin unterscheidet er sich von Rudolf, bei dem Alexander makellos ist und Parmenion sein Schicksal selbst verschuldet. 1352 vollendet der nur aus seinem einzigen Werk bekannte Dichter Seifrit seine Alexanderdichtung, in der er besonders die Rolle Alexanders als Weltherrscher betont und sich bemüht, von seinem Helden den gängigen Vorwurf des Hochmuts fernzuhalten.

Im 14. und im 15. Jahrhundert war der Alexanderstoff in neuen Prosabearbeitungen weit verbreitet; die eine befindet sich im Großen Seelentrost (Mitte des 14. Jahrhunderts), die andere ist Johann Hartliebs Histori von dem grossen Alexander, die nach der Mitte des 15. Jahrhunderts entstand. Beide dienten einem moralischen Zweck, doch ihre Verfasser gingen dabei auf völlig entgegengesetzte Weise bewertend vor. Im Großen Seelentrost bietet Alexander das abschreckende Lehrbeispiel eines durch und durch gierigen Menschen, den seine Neugier, Besitzgier und Machtgier letztlich ins Verderben führt, denn er versucht die dem Menschen gesetzten Grenzen zu überschreiten. Bei Hartlieb hingegen ist er ein Vorbild an Mannes- und Fürstentugend und überdies von einem wissenschaftlichen Erkenntnisstreben beseelt. Für mittelalterliche Verhältnisse auffallend ist die positive Wertung der Wissbegierde, eines auf die Natur gerichteten Forscherdrangs, der Alexander zugeschrieben wird.

Im 15. Jahrhundert wurden auch Alexanderdramen geschaffen und aufgeführt, doch sind ihre Texte nicht erhalten.

Während die mit literarischem Anspruch gestalteten Werke Alexander in der Regel verherrlichen oder zumindest in überwiegend positivem Licht erscheinen lassen, werden im religiös-erbaulichen und moralisch belehrenden Prosaschrifttum oft negative Züge des Makedonenkönigs betont; dort wird er als abschreckendes Beispiel für Maßlosigkeit und Grausamkeit angeführt. Sein Himmelsflug dient Geistlichen wie Berthold von Regensburg als Symbol für frevelhaften Übermut. Andererseits heben bedeutende Dichter wie Walther von der Vogelweide und Hartmann von Aue Alexanders vorbildliche milte (Freigebigkeit) hervor.

Englische Literatur

Trotz des traditionell großen Interesses am Alexanderstoff in England gab es erst im Spätmittelalter einen Alexanderroman in englischer Sprache, die mittelenglische Dichtung Kyng Alisaunder, die wohl aus dem frühen 14. Jahrhundert stammt. Sie schildert den König als Helden und hebt seine Großmut hervor, verschweigt aber auch nicht seine Maßlosigkeit und Unbesonnenheit. Eine Reihe von weiteren Schilderungen von Alexanders Leben fußte auf der Historia de preliis Alexandri Magni, die im mittelalterlichen England beliebt war.

Byzanz und slawische Länder

Luftfahrt Alexanders des Großen, Nordfassade von San Marco, byzantinische Spolie in Venedig.

Auch für die volkstümliche byzantinische Alexander-Rezeption bildete der Roman des Pseudo-Kallisthenes den Ausgangspunkt. Er lag zunächst in einer mittelgriechischen Prosabearbeitung aus dem 7. Jahrhundert vor. In spätbyzantinischer Zeit entstanden mehrere Neufassungen. Hier hat Alexander die Gestalt eines byzantinischen Kaisers angenommen; er ist von Gott gesandt und mit allen Ritter- und Herrschertugenden ausgestattet, wird aber nicht zum Christen gemacht, sondern dem Bereich des Alten Testaments zugeordnet. Er ist mit dem Propheten Jeremia befreundet und wird von ihm beschützt.[88] 1388 entstand das byzantinische Alexandergedicht.

Die beliebteste Szene aus der Alexandersage war in Byzanz der Himmelsflug, der in der Bildenden Kunst oft dargestellt wurde.

In den süd- und ostslawischen Literaturen wurde der Alexanderstoff stark rezipiert, wobei der Weg des Überlieferungsguts vom griechischen Alexanderroman über kirchenslawische Bearbeitungen in die Volkssprachen führte. Eine altbulgarische Fassung des Romans (Aleksandria) wurde zum Ausgangspunkt der Rezeption in russischen Chroniken. In Russland war der Alexanderroman im Hochmittelalter in mehreren Versionen verbreitet. Im 14. Jahrhundert begann eine neue Version zu dominieren, die vom byzantinischen Volksroman ausging und sich durch stark ausgeprägte Merkmale des mittelalterlichen Ritterromans auszeichnete. Besonders beliebt war die serbische Fassung („serbischer Alexander“ oder „serbische Alexandreis“), die auch in Russland Verbreitung fand und Vorlage für die spätmittelalterliche georgische Prosaübersetzung war. In Russland, der Ukraine, Bulgarien und Rumänien setzte sich dieser Typus der Alexanderlegende durch.

Arabische Literatur

In der mittelalterlichen arabischsprachigen Literatur war Alexander unter dem Namen „al-Iskandar“ bekannt, da der Anfang seines Namens mit dem arabischen Artikel al verwechselt wurde. Er wurde schon in der vorislamischen Dichtung erwähnt. Folgenreich war seine Identifizierung mit der koranischen Figur des Dhū l-Qarnain („der Zweihörnige“), von dem in Sure 18 erwähnt wird, dass er einen Damm gegen Gog und Magog errichtete (Verse 83–98). Diese Identifizierung wurde von den muslimischen Gelehrten mehrheitlich, aber nicht einhellig akzeptiert. Nach heutigem Forschungsstand ist die Ableitung der Figur Dhū l-Qarnains von Alexander sowie die Herkunft des Motivs aus der altsyrischen christlichen Alexanderlegende eine gesicherte Tatsache. Die im Orient verbreitete Bezeichnung Alexanders als „zweihörnig“ taucht schon in einer spätantiken Alexanderlegende in altsyrischer Sprache auf, wo Alexander ein christlicher Herrscher ist, dem Gott zwei Hörner auf dem Kopf wachsen ließ, womit er ihm die Macht verlieh, die Königreiche der Welt zu erobern. Den ursprünglichen Anlass zur Bezeichnung „der Zweihörnige“ bot die antike bildliche Darstellung Alexanders mit Widderhörnern, die auf seine Vergöttlichung deutete. Der Gott Zeus Ammon (Amun), als dessen Sohn Alexander sich betrachtete, wurde als Widder oder widderköpfig dargestellt.

Im Koran wird die Geschichte des Zweihörnigen dem Propheten geoffenbart, denn er soll sie mitteilen, wenn er danach gefragt wird. Alexander erscheint darin als frommer Diener Gottes, dem die Macht auf der Erde gegeben war und „ein Weg zu allem“. Er gelangte bis zum äußersten Westen der Welt, wo die Sonne „in einer verschlammten Quelle untergeht“, und erlangte die Herrschaft über das dort lebende Volk (hier ist ein Nachhall von Pseudo-Kallisthenes zu erkennen, der Alexander nach Italien kommen und den gesamten Westen einnehmen ließ). Dann schlug der Zweihörnige den Weg zum äußersten Osten ein und gelangte an den Ort, wo die Sonne aufgeht (daher deuteten die mittelalterlichen Koranausleger die Zweihörnigkeit meist als Zeichen für die Herrschaft über Westen und Osten). Schließlich begab er sich in eine andere Richtung und kam in eine Gegend, wo Menschen lebten, die von Angriffen zweier Völker, der Yāǧūǧ und Māǧūǧ (biblisch Gog und Magog), bedroht waren und ihn um Hilfe baten. Zum Schutz der Bedrohten baute er, ohne einen Lohn zu verlangen, zwischen zwei Berghängen einen gigantischen Wall aus Eisen, den die Angreifer nicht übersteigen oder durchbrechen konnten. Dieser Schutzwall wird bis zum Ende der Welt bestehen. – Eine altsyrische Version der Sage von Alexanders Aussperrung von Gog und Magog (in den Revelationes des Pseudo-Methodius) wurde ins Griechische und ins Lateinische übersetzt und fand in Europa viel Beachtung.

Auch die voranstehende Passage der 18. Sure (Verse 59–81) scheint von der Alexanderlegende beeinflusst zu sein, obwohl in der Version des Korans Mose statt Alexander der Protagonist ist. Ein dort erzähltes Wunder (Wiederbelebung eines getrockneten Fisches) stammt anscheinend aus dem Alexanderroman; es kommt auch in einer spätantiken altsyrischen Version der Legende vor. Es ist davon auszugehen, dass der Stoff des Alexanderromans zur Entstehungszeit des Korans bereits in arabischer Übersetzung verbreitet war.

Die islamische Wertschätzung für Alexander, die sich aus seiner Schilderung im Koran ergab, führte dazu, dass einige Autoren ihn zu den Propheten zählten.

Die mittelalterlichen arabischsprachigen Historiker behandelten die Regierung Alexanders eher knapp. Im Gegensatz zu den europäischen christlichen Chronisten gingen bedeutende muslimische Geschichtsschreiber wie ṬabarīMasʿūdīIbn al-Aṯīr und Ibn Chaldūn auf die Alexandersage nicht oder nur nebenbei ein; sie hielten sich primär an die Überlieferung über den historischen Alexander. Ṭabarī betrachtete seine Quellen kritisch; er stützte sich insbesondere auf die Darstellung des bedeutenden Gelehrten Ibn al-Kalbī († 819/821) und stellte die Vernichtung des Perserreichs als notwendig und berechtigt dar, da Dareios tyrannisch regiert habe. Die Auseinandersetzung mit dem Legendenstoff war kein Thema der Geschichtsschreiber, sondern ein Anliegen der Theologen, die sich mit der Koranauslegung befassten. Reichhaltiges Legendenmaterial über Alexander war im muslimischen Spanien (Al-Andalus) verbreitet; dort hieß es, er habe die Iberische Halbinsel als König beherrscht und in Mérida residiert.

Außerdem kommt Alexander auch in der arabischen Weisheitsliteratur vor, wo er als Gelehrter und Musikliebhaber beschrieben wird. Sehr oft taucht sein Name in Spruchsammlungen auf, wobei die Sprüche teils ihm zugeschrieben werden, teils von ihm handeln.

Persische und türkische Literatur

Alexander in einer persischen Handschrift des 14. Jahrhunderts

Im Persischen wurde Alexander IskandarSikandar oder Eskandar genannt. In der Spätantike war im persischen Sassanidenreich eine Legende verbreitet, wonach er der persischen Religion, dem Zoroastrismus, einen schweren Schlag versetzte, indem er religiöse Schriften vernichten ließ. Daher war Alexander bei den Anhängern dieser Religion verhasst und wurde als teuflisches Wesen betrachtet. Nach der Islamisierung wirkte sich diese Sage aber im gegenteiligen Sinne aus, denn nun machte man aus Alexander einen Vorkämpfer des Monotheismus gegen heidnische Götzendiener.

Der berühmte persische Dichter Firdausī († 1020) baute eine Version der Alexanderlegende in das iranische Nationalepos Šāhnāmeh ein, wobei er in manchen Einzelheiten von Pseudo-Kallisthenes abwich. Für ihn war Alexander ein „römischer Kaiser“ und Christ, der unter dem Kreuzeszeichen kämpfte; offenbar dachte er dabei an die byzantinischen Kaiser. Außerdem machte er – wie schon Ṭabarī, der persischer Abstammung war – Alexander zu einem Halbbruder des Dareios, womit er ihn für das Persertum vereinnahmte; aus der Vernichtung des Perserreichs wurde ein Bruderzwist innerhalb der iranischen Herrscherfamilie.

1191 schuf der persische Dichter Nezāmi das Eskandar-Nāme („Alexander-Buch“). Sein Alexander ist völlig islamisiert; er ist ein monotheistischer Held, der den Zoroastrismus der Perser mit Feuer und Schwert ausrottet und dafür den Beifall des Dichters erhält. Er unterwirft nicht nur Indien, sondern auch China und gelangt im Westen bis nach Spanien. Wie schon bei Firdausī sucht Alexander auch Mekka auf und reinigt dort die Kaaba. Außerdem ist er auch Philosoph und ein großer Förderer der Wissenschaft; er befiehlt den Gelehrten, das Wissen aller Völker zusammenzutragen. Das Eskandar-Nāme wurde zum Vorbild für einige spätere Dichtungen ähnlicher Art.

Die Handschriften der persischen Alexander-Bücher wurden trotz islamischer Bilderverbote ab dem 14. Jahrhundert mit Buchmalerei geschmückt. In Nordindien sorgten die Mogul-Kaiser des 16. Jahrhunderts für die Bebilderung solcher Bücher.

Im Jahr 1390 verfasste der türkische Dichter Tāǧ ed-Dīn Ibrāhīm Aḥmedī das türkische Alexanderepos Iskendernāme, die erste türkische Bearbeitung des Alexanderstoffs. Dafür bildete Nezāmis „Alexanderbuch“ die Grundlage, doch verfügte Aḥmedī auch über andere Quellen, aus denen er zusätzliches Sagenmaterial bezog. Sein Werk war im Osmanischen Reich lange berühmt und gelangte auch nach Iran und Afghanistan.

Hebräische Literatur

Die jüdische Alexanderrezeption war von dem Umstand geprägt, dass der Makedone schon in der Antike als Freund des jüdischen Volkes und Diener Gottes betrachtet wurde. In der mittelalterlichen hebräischen Alexanderliteratur floss Material aus unterschiedlichen Traditionen zusammen. Einerseits handelte es sich um Stoff aus dem griechischen Alexanderroman bzw. der Historia de preliis, andererseits um einzelne Sagen jüdischer Herkunft (Verhalten Alexanders in Jerusalem, seine Schutzmaßnahme gegen Gog und Magog, sein Aufenthalt im irdischen Paradies und weitere Geschichten).

Die hebräische Überlieferung wurde nicht nur von der griechischen und lateinischen beeinflusst, sondern wirkte auch ihrerseits auf die westeuropäische Alexandersage ein. Weit verbreitet war in der lateinischsprachigen Welt eine von Petrus Comestor eingeführte Variante der Erzählung von Gog und Magog, wonach Alexander nicht die wilden Völker Gog und Magog, sondern die zehn jüdischen Stämme aussperrte, um sie für ihre Abwendung vom wahren Gott zu bestrafen.

Äthiopische Alexanderlegende

Ins christliche Äthiopien gelangte der Alexanderroman auf dem Umweg über eine arabische Fassung. Der Stoff wurde für die Bedürfnisse eines geistlich orientierten Publikums stark umgestaltet. Alexander wird zu einem christlichen König, der den christlichen Glauben predigt. Er lebt keusch und ist ein Vorbild der Tugendhaftigkeit. Er stirbt wie ein Einsiedler, nachdem er sein Vermögen an die Armen verteilt hat. Durch diese besonders weitreichende Umarbeitung des Romans wird er zu einem Erbauungsbuch.

Humanismus und Frühe Neuzeit

„Alexanders Einzug in Babylon“ von Charles Le Brun, 1661–1665

Petrarca behandelte in seinem Werk „Über berühmte Männer“ auch Alexander, wobei er sich an Curtius Rufus hielt, dessen negative Äußerungen er herausgriff; Positives verschwieg er.

Die außerordentliche Bekanntheit der Legendengestalt Alexander hielt auch in der Frühen Neuzeit an. So schrieb der Chronist Johannes Aventinus († 1534), es sei „kein Herr, kein Fürst unseren Leuten, auch dem gemeinen ungelehrten Mann, so bekannt“ wie Alexander. Andererseits drangen aber in der Renaissance die Humanisten zum historischen Alexander vor und taten die Alexandersage als Märchen ab. Die Wiederentdeckung griechischer Quellen (insbesondere Arrians), die im Mittelalter unbekannt waren, ermöglichte einen neuen Zugang zur Epoche Alexanders. Schon der Portugiese Vasco da Lucena, der 1468 am Hof Karls des Kühnen von Burgund die erste französische Übersetzung der Alexanderbiografie des Curtius Rufus anfertigte, übte scharfe Kritik an der Legende, in deren Übertreibungen und Wunderglauben er eine Verdunkelung der wahren historischen Leistung Alexanders sah.

1528/29 schuf der Maler Albrecht Altdorfer sein berühmtes Gemälde Die AlexanderschlachtCharles Le Brun malte ab den frühen sechziger Jahren des 17. Jahrhunderts eine Reihe von Szenen aus Alexanders Leben für König Ludwig XIV.

Auf Dichter und Romanautoren übte die Gestalt Alexanders weiterhin eine starke Faszination aus. Ab dem 17. Jahrhundert handelt es sich allerdings großenteils um Werke, deren Handlung sich – ganz im Gegensatz zur traditionellen Alexandersage – um frei erfundene erotische Verwicklungen dreht und nur noch geringe Ähnlichkeit mit dem ursprünglichen Legendenstoff aufweist.

Hans Sachs schrieb 1558 eine Tragedia von Alexandro Magno, die in sieben Akten die ganze Geschichte Alexanders darstellt. In Frankreich verfasste Jacques de la Taille 1562 die Tragödien La Mort de Daire und La Mort d’Alexandre, und Alexandre Hardy wählte dieselben Titel für zwei seiner Tragödien (La Mort d’Alexandre, 1621, und La Mort de Daire, 1626). Im weiteren Verlauf des 17. Jahrhunderts folgten zahlreiche Tragödien und Tragikomödien, darunter Racines Alexandre le Grand (Uraufführung 1665). Noch intensiver war die Rezeption in italienischer Sprache. Antonio Cesti komponierte die Oper Alessandro vincitor di se stesso (Uraufführung Venedig 1651), Francesco Lucio ein „dramma musicale“ Gl’amori di Alessandro Magno e di Rossane (Libretto von Giacinto Andrea Cicognini, 1651); zahlreiche Dramen, Melodramen, Opern und Ballette folgten. Unter den Opern waren besonders erfolgreich Alessandro Magno in Sidone von Marc’Antonio Ziani (1679, Libretto von Aurelio Aureli), die „tragicommedia per musica“ Alessandro in Sidone von Francesco Bartolomeo Conti (1721, Libretto: Apostolo Zeno) und das vielfach vertonte Libretto Alessandro nell’Indie von Pietro Metastasio (1729, Erstvertonung: Leonardo Vinci) sowie vor allem Alessandro von Händel (Uraufführung in London 1726, Libretto von Paolo Antonio Rolli). Gluck verwertete Elemente des Alexanderstoffs sowohl in seiner Oper Poro (Alessandro nell’India) (Uraufführung: Turin 1744, Libretto von Metastasio) als auch in dem Ballett Alessandro.

Zu Beginn des 17. Jahrhunderts schrieb in Spanien der Dichter Lope de Vega die Tragikomödie Las grandezas de Alejandro.

Der englische Schriftsteller John Lyly schrieb die Komödie Campaspe (Uraufführung 1584), die auch unter dem Titel Alexander and Campaspe bekannt ist und von einem Aufenthalt Alexanders in Athen handelt. John Dryden dichtete 1692 die Ode Alexander’s Feast, welche die Basis für das Libretto des 1736 vollendeten und uraufgeführten gleichnamigen Oratoriums von Georg Friedrich Händel (HWV 75) bildete.

In Griechenland wurde von 1529 bis ins frühe 20. Jahrhundert die Alexanderlegende in gedruckten Volksbüchern verbreitet, zunächst vorwiegend in Versform (Rimada, 14 Drucke von 1529 bis 1805), ab dem 18. Jahrhundert meist in Prosa (Phyllada). Von insgesamt 43 Drucken der Phyllada aus dem Zeitraum von ca. 1680 bis 1926 erschienen 20 in der zweiten Hälfte des 19. Jahrhunderts.

Rezeption in Nordmazedonien

Das 2011 errichtete Reiterdenkmal in Skopje, Nordmazedonien

Seit der Unabhängigkeitserklärung der früheren jugoslawischen Teilrepublik Mazedonien, der heutigen Republik Nordmazedonien, im Jahr 1991 knüpfte der neue souveräne Staat demonstrativ an die Tradition des antiken Reichs Makedonien an und betrachtete diese als einen wesentlichen Aspekt seiner nationalen Identität. Von offizieller mazedonischer Seite wurde behauptet, es gebe eine ethnische und kulturelle Kontinuität vom antiken Makedonien zum heutigen Mazedonien. Im Rahmen solcher Traditionspflege förderten mazedonische Behörden auch auf kommunaler Ebene die Verehrung Alexanders des Großen, was sich unter anderem in der Errichtung von Alexander-Denkmälern und in der Benennung von Straßen äußert. Im Dezember 2006 wurde der Flughafen der mazedonischen Hauptstadt Skopje nach Alexander benannt (Aerodrom Skopje „Aleksandar Veliki“); dort wurde eine große Alexander-Büste aufgestellt. 2009 wurde die Errichtung einer zwölf Meter hohen Reiterstatue auf einem zehn Meter hohen Sockel im Zentrum von Skopje beschlossen, die Alexander nachempfunden war. Im Juni 2011 wurde dieser Beschluss, der in Griechenland Irritation auslöste, umgesetzt.

Von griechischer Seite wird die Behauptung einer kulturellen Kontinuität zwischen den antiken Makedonen und den heutigen Staatsbürgern der Republik Nordmazedonien nachdrücklich zurückgewiesen. Daher erscheint auch die mazedonische Alexander-Rezeption aus griechischer Sicht als Provokation, da die gesamte Alexander-Tradition ausschließlich ein Teil des griechischen kulturellen Erbes sei.

Im Februar 2018 beschloss die neue mazedonische Regierung angesichts von Fortschritten bei den Verhandlungen mit Griechenland zum mazedonischen Namensstreit, den Flughafen von Skopje und eine Autobahn, die den Namen „Alexander von Mazedonien“ trug, wieder umzubenennen.

Moderne Belletristik

In der Moderne hat sich die Belletristik stärker als früher um Nähe zum historischen Alexander bemüht. Zu den bekannteren historischen Romanen aus der ersten Hälfte des 20. Jahrhunderts gehören Alexander in Babylon von Jakob Wassermann (1905), Alexander. Roman der Utopie von Klaus Mann (1929), der Alexander als gescheiterten Utopisten darstellt, und Iskander von Paul Gurk (1944). Weitere belletristische Darstellungen von Alexanders Leben stammen von Mary RenaultRoger PeyrefitteGisbert Haefs und Valerio Massimo ManfrediArno Schmidt lässt in seiner Erzählung Alexander oder Was ist Wahrheit (2005) den Ich-Erzähler Lampon eine Wandlung vom Verehrer zum Gegner Alexanders durchmachen. Iron Maiden widmete ihm den in der Metal-Szene sehr populär gewordenen Titel Alexander the Great, der 1986 im Album Somewhere in Time erstmals veröffentlicht wurde.

Beurteilung in der modernen Forschung

Den Ausgangspunkt der modernen wissenschaftlichen Auseinandersetzung mit Alexander bildete die 1833 erschienene „Geschichte Alexanders des Großen“ von Johann Gustav Droysen. Droysen betonte die aus seiner Sicht positiven kulturellen Folgen von Alexanders Politik einer „Völkervermischung“ statt einer bloßen makedonischen Herrschaft über unterworfene Barbaren. Er lobte die Wirtschaftspolitik, die Städtegründungen und die Förderung der Infrastruktur und meinte, auf religiösem Gebiet habe Alexanders Politik die Entstehung einer Weltreligion vorbereitet. Dieser Sichtweise war eine starke Nachwirkung beschieden. Im englischen Sprachraum war ihr Hauptvertreter im 20. Jahrhundert William W. Tarn, dessen 1948 erschienene Alexander-Biografie den Eroberer als Idealisten beschreibt, der eine zivilisatorische Mission erfüllen wollte.

Dieser Einschätzung, deren Grundidee schon bei Plutarch auftaucht, steht eine dezidiert negative Wertung gegenüber, welche Kernpunkte der antiken Alexanderkritik aufgreift. Die Vertreter dieser Richtung (siehe bereits die negative Charakterisierung durch Karl Julius Beloch sowie später Ernst Badian und ähnlich Fritz Schachermeyr, daran anschließend Albert B. Bosworth, Ian WorthingtonWolfgang Will) unterscheiden sich hinsichtlich der Gewichtung verschiedener Einzelaspekte. Grundsätzlich aber sehen sie in dem Eroberer Alexander primär einen Zerstörer, dessen Fähigkeiten sich auf Militärisches beschränkten. Politisch sei er an seinen Fehlern gescheitert. Er habe impulsive, irrationale Entscheidungen getroffen und sich mit den Säuberungen unter seinen Vertrauten und Offizieren schließlich in die Isolation manövriert, da er niemandem mehr vertrauen konnte.

Die militärischen Leistungen Alexanders, die früher einhellige Anerkennung fanden, werden von den modernen Kritikern relativiert; so charakterisiert Badian den Rückmarsch aus Indien als eine von Alexander verschuldete militärische Katastrophe. Waldemar Heckel hingegen hob in jüngerer Zeit Alexanders strategische Fähigkeiten hervor und wandte sich zugleich gegen ein romantisierendes Alexanderbild.[117] Vor einer überzogenen Kritik, wodurch sozusagen das Pendel von der Heldenverehrung Alexanders in das andere Extrem umzuschlagen droht, warnte etwa Frank L. Holt, der diesen Trend als „new orthodoxy“ bezeichnete.

Neben diesen stark wertenden Darstellungen stehen Untersuchungen vor allem aus neuerer und neuester Zeit, deren Autoren von vornherein darauf verzichten, die Persönlichkeit Alexanders zu erfassen, ein Werturteil über sie abzugeben und seine verborgenen Motive zu erkunden (was aufgrund der Quellenlage sehr schwierig ist, worauf u. a. Gerhard Wirth hingewiesen hat). Diese Forscher untersuchen vielmehr Alexanders Selbstdarstellung, deren Wandel und die sich daraus ergebenden politischen Folgen. https://de.wikipedia.org/wiki/Alexander_der_Gro%C3%9Fe

——————————

Alexander III of Macedon (Greek: Αλέξανδρος Γʹ ὁ Μακεδών, Aléxandros III ho Makedȏn; 20/21 July 356 BC – 10/11 June 323 BC), commonly known as Alexander the Great (Greek: ὁ Μέγας, ho Mégas), was a king (basileus) of the ancient Greek kingdom of Macedon[a] and a member of the Argead dynasty. He was born in Pella in 356 BC and succeeded his father Philip II to the throne at the age of 20. He spent most of his ruling years on an unprecedented military campaign through Western Asia and Northeastern Africa, and by the age of thirty, he had created one of the largest empires of the ancient world, stretching from Greece to northwestern India. He was undefeated in battle and is widely considered one of history’s most successful military commanders.

During his youth, Alexander was tutored by Aristotle until age 16. After Philip’s assassination in 336 BC, he succeeded his father to the throne and inherited a strong kingdom and an experienced army. Alexander was awarded the generalship of Greece and used this authority to launch his father’s pan-Hellenic project to lead the Greeks in the conquest of Persia. In 334 BC, he invaded the Achaemenid Empire (Persian Empire) and began a series of campaigns that lasted 10 years. Following the conquest of Anatolia, Alexander broke the power of Persia in a series of decisive battles, including those of Issus and Gaugamela. He subsequently overthrew Persian King Darius III and conquered the Achaemenid Empire in its entirety. At that point, his empire stretched from the Adriatic Sea to the Beas River.

Alexander endeavoured to reach the “ends of the world and the Great Outer Sea” and invaded India in 326 BC, winning an important victory over the Pauravas at the Battle of the Hydaspes. He eventually turned back at the demand of his homesick troops, dying in Babylon in 323 BC, the city that he planned to establish as his capital, without executing a series of planned campaigns that would have begun with an invasion of Arabia. In the years following his death, a series of civil wars tore his empire apart, resulting in the establishment of several states ruled by the Diadochi, Alexander’s surviving generals and heirs.

Alexander’s legacy includes the cultural diffusion and syncretism which his conquests engendered, such as Greco-Buddhism. He founded some twenty cities that bore his name, most notably Alexandria in Egypt. Alexander’s settlement of Greek colonists and the resulting spread of Greek culture in the east resulted in a new Hellenistic civilization, aspects of which were still evident in the traditions of the Byzantine Empire in the mid-15th century AD and the presence of Greek speakers in central and far eastern Anatolia until the Greek genocide and the population exchange in the 1920s. Alexander became legendary as a classical hero in the mould of Achilles, and he features prominently in the history and mythic traditions of both Greek and non-Greek cultures. He was undefeated in battle and became the measure against which military leaders compared themselves. Military academies throughout the world still teach his tactics He is often ranked among the most influential people in history.

Early life

Lineage and childhood

Bust of a young Alexander the Great from the Hellenistic eraBritish MuseumAristotle Tutoring Alexander, by Jean Leon Gerome Ferris

Alexander was born in Pella, the capital of the Kingdom of Macedon, on the sixth day of the ancient Greek month of Hekatombaion, which probably corresponds to 20 July 356 BC, although the exact date is uncertain. He was the son of the king of Macedon, Philip II, and his fourth wife, Olympias, the daughter of Neoptolemus I, king of Epirus.[10] Although Philip had seven or eight wives, Olympias was his principal wife for some time, likely because she gave birth to Alexander.

Several legends surround Alexander’s birth and childhood. According to the ancient Greek biographer Plutarch, on the eve of the consummation of her marriage to Philip, Olympias dreamed that her womb was struck by a thunderbolt that caused a flame to spread “far and wide” before dying away. Sometime after the wedding, Philip is said to have seen himself, in a dream, securing his wife’s womb with a seal engraved with a lion’s image.[13] Plutarch offered a variety of interpretations of these dreams: that Olympias was pregnant before her marriage, indicated by the sealing of her womb; or that Alexander’s father was Zeus. Ancient commentators were divided about whether the ambitious Olympias promulgated the story of Alexander’s divine parentage, variously claiming that she had told Alexander, or that she dismissed the suggestion as impious.

On the day Alexander was born, Philip was preparing a siege on the city of Potidea on the peninsula of Chalcidice. That same day, Philip received news that his general Parmenion had defeated the combined Illyrian and Paeonian armies and that his horses had won at the Olympic Games. It was also said that on this day, the Temple of Artemis in Ephesus, one of the Seven Wonders of the World, burnt down. This led Hegesias of Magnesia to say that it had burnt down because Artemis was away, attending the birth of Alexander. Such legends may have emerged when Alexander was king, and possibly at his instigation, to show that he was superhuman and destined for greatness from conception.

In his early years, Alexander was raised by a nurse, Lanike, sister of Alexander’s future general Cleitus the Black. Later in his childhood, Alexander was tutored by the strict Leonidas, a relative of his mother, and by Lysimachus of Acarnania. Alexander was raised in the manner of noble Macedonian youths, learning to read, play the lyre, ride, fight, and hunt. Statue of Alexander the Great in ThessalonikiMacedoniaGreece

When Alexander was ten years old, a trader from Thessaly brought Philip a horse, which he offered to sell for thirteen talents. The horse refused to be mounted, and Philip ordered it away. Alexander, however, detecting the horse’s fear of its own shadow, asked to tame the horse, which he eventually managed.  Plutarch stated that Philip, overjoyed at this display of courage and ambition, kissed his son tearfully, declaring: “My boy, you must find a kingdom big enough for your ambitions. Macedon is too small for you”, and bought the horse for him. Alexander named it Bucephalas, meaning “ox-head”. Bucephalas carried Alexander as far as India. When the animal died (because of old age, according to Plutarch, at age thirty), Alexander named a city after him, Bucephala.

Education

When Alexander was 13, Philip began to search for a tutor, and considered such academics as Isocrates and Speusippus, the latter offering to resign from his stewardship of the Academy to take up the post. In the end, Philip chose Aristotle and provided the Temple of the Nymphs at Mieza as a classroom. In return for teaching Alexander, Philip agreed to rebuild Aristotle’s hometown of Stageira, which Philip had razed, and to repopulate it by buying and freeing the ex-citizens who were slaves, or pardoning those who were in exile.

Mieza was like a boarding school for Alexander and the children of Macedonian nobles, such as PtolemyHephaistion, and Cassander. Many of these students would become his friends and future generals, and are often known as the ‘Companions’. Aristotle taught Alexander and his companions about medicine, philosophy, morals, religion, logic, and art. Under Aristotle’s tutelage, Alexander developed a passion for the works of Homer, and in particular the Iliad; Aristotle gave him an annotated copy, which Alexander later carried on his campaigns.

During his youth, Alexander was also acquainted with Persian exiles at the Macedonian court, who received the protection of Philip II for several years as they opposed Artaxerxes III. Among them were Artabazos II and his daughter Barsine, future mistress of Alexander, who resided at the Macedonian court from 352 to 342 BC, as well as Amminapes, future satrap of Alexander, or a Persian nobleman named Sisines. This gave the Macedonian court a good knowledge of Persian issues, and may even have influenced some of the innovations in the management of the Macedonian state.

Suda writes that, also, Anaximenes of Lampsacus was one of his teachers. Anaximenes, also accompanied him on his campaigns.

Philip’s heir

Regency and ascent of Macedon

Main articles: Philip II of Macedon and Rise of MacedonFurther information: History of Macedonia (ancient kingdom)Philip II of Macedon, Alexander’s father

At the age of 16, Alexander’s education under Aristotle ended. Philip waged war against Byzantion, leaving Alexander in charge as regent and heir apparent. During Philip’s absence, the Thracian Maedi revolted against Macedonia. Alexander responded quickly, driving them from their territory. He colonized it with Greeks, and founded a city named Alexandropolis.

Upon Philip’s return, he dispatched Alexander with a small force to subdue revolts in southern Thrace. Campaigning against the Greek city of Perinthus, Alexander is reported to have saved his father’s life. Meanwhile, the city of Amphissa began to work lands that were sacred to Apollo near Delphi, a sacrilege that gave Philip the opportunity to further intervene in Greek affairs. Still occupied in Thrace, he ordered Alexander to muster an army for a campaign in southern Greece. Concerned that other Greek states might intervene, Alexander made it look as though he was preparing to attack Illyria instead. During this turmoil, the Illyrians invaded Macedonia, only to be repelled by Alexander.

Philip and his army joined his son in 338 BC, and they marched south through Thermopylae, taking it after stubborn resistance from its Theban garrison. They went on to occupy the city of Elatea, only a few days’ march from both Athens and Thebes. The Athenians, led by Demosthenes, voted to seek alliance with Thebes against Macedonia. Both Athens and Philip sent embassies to win Thebes’ favour, but Athens won the contest. Philip marched on Amphissa (ostensibly acting on the request of the Amphictyonic League), capturing the mercenaries sent there by Demosthenes and accepting the city’s surrender. Philip then returned to Elatea, sending a final offer of peace to Athens and Thebes, who both rejected it.[31]Statue of Alexander in Istanbul Archaeology Museum

As Philip marched south, his opponents blocked him near ChaeroneaBoeotia. During the ensuing Battle of Chaeronea, Philip commanded the right wing and Alexander the left, accompanied by a group of Philip’s trusted generals. According to the ancient sources, the two sides fought bitterly for some time. Philip deliberately commanded his troops to retreat, counting on the untested Athenian hoplites to follow, thus breaking their line. Alexander was the first to break the Theban lines, followed by Philip’s generals. Having damaged the enemy’s cohesion, Philip ordered his troops to press forward and quickly routed them. With the Athenians lost, the Thebans were surrounded. Left to fight alone, they were defeated.

After the victory at Chaeronea, Philip and Alexander marched unopposed into the Peloponnese, welcomed by all cities; however, when they reached Sparta, they were refused, but did not resort to war.  At Corinth, Philip established a “Hellenic Alliance” (modelled on the old anti-Persian alliance of the Greco-Persian Wars), which included most Greek city-states except Sparta. Philip was then named Hegemon (often translated as “Supreme Commander”) of this league (known by modern scholars as the League of Corinth), and announced his plans to attack the Persian Empire.

Exile and return

When Philip returned to Pella, he fell in love with and married Cleopatra Eurydice in 338 BC, the niece of his general Attalus. The marriage made Alexander’s position as heir less secure, since any son of Cleopatra Eurydice would be a fully Macedonian heir, while Alexander was only half-Macedonian. During the wedding banquet, a drunken Attalus publicly prayed to the gods that the union would produce a legitimate heir.

At the wedding of Cleopatra, whom Philip fell in love with and married, she being much too young for him, her uncle Attalus in his drink desired the Macedonians would implore the gods to give them a lawful successor to the kingdom by his niece. This so irritated Alexander, that throwing one of the cups at his head, “You villain,” said he, “what, am I then a bastard?” Then Philip, taking Attalus’s part, rose up and would have run his son through; but by good fortune for them both, either his over-hasty rage, or the wine he had drunk, made his foot slip, so that he fell down on the floor. At which Alexander reproachfully insulted over him: “See there,” said he, “the man who makes preparations to pass out of Europe into Asia, overturned in passing from one seat to another.”— Plutarch, describing the feud at Philip’s wedding.

In 337 BC, Alexander fled Macedon with his mother, dropping her off with her brother, King Alexander I of Epirus in Dodona, capital of the Molossians. He continued to Illyria, where he sought refuge with one or more Illyrian kings, perhaps with Glaukias, and was treated as a guest, despite having defeated them in battle a few years before.[41] However, it appears Philip never intended to disown his politically and militarily trained son.  Accordingly, Alexander returned to Macedon after six months due to the efforts of a family friend, Demaratus, who mediated between the two parties.

In the following year, the Persian satrap (governor) of CariaPixodarus, offered his eldest daughter to Alexander’s half-brother, Philip Arrhidaeus. Olympias and several of Alexander’s friends suggested this showed Philip intended to make Arrhidaeus his heir.[40] Alexander reacted by sending an actor, Thessalus of Corinth, to tell Pixodarus that he should not offer his daughter’s hand to an illegitimate son, but instead to Alexander. When Philip heard of this, he stopped the negotiations and scolded Alexander for wishing to marry the daughter of a Carian, explaining that he wanted a better bride for him.[40] Philip exiled four of Alexander’s friends, HarpalusNearchusPtolemy and Erigyius, and had the Corinthians bring Thessalus to him in chains.

King of Macedon

Accession

Further information: Government of Macedonia (ancient kingdom)The Kingdom of Macedon in 336 BCThe emblema of the Stag Hunt Mosaic, c. 300 BC, from Pella; the figure on the right is possibly Alexander the Great due to the date of the mosaic along with the depicted upsweep of his centrally-parted hair (anastole); the figure on the left wielding a double-edged axe (associated with Hephaistos) is perhaps Hephaestion, one of Alexander’s loyal companions.

In summer 336 BC, while at Aegae attending the wedding of his daughter Cleopatra to Olympias’s brother, Alexander I of Epirus, Philip was assassinated by the captain of his bodyguardsPausanias. As Pausanias tried to escape, he tripped over a vine and was killed by his pursuers, including two of Alexander’s companions, Perdiccas and Leonnatus. Alexander was proclaimed king on the spot by the nobles and army at the age of 20.

Consolidation of power

Alexander began his reign by eliminating potential rivals to the throne. He had his cousin, the former Amyntas IV, executed. He also had two Macedonian princes from the region of Lyncestis killed, but spared a third, Alexander Lyncestes. Olympias had Cleopatra Eurydice and Europa, her daughter by Philip, burned alive. When Alexander learned about this, he was furious. Alexander also ordered the murder of Attalus, who was in command of the advance guard of the army in Asia Minor and Cleopatra’s uncle.

Attalus was at that time corresponding with Demosthenes, regarding the possibility of defecting to Athens. Attalus also had severely insulted Alexander, and following Cleopatra’s murder, Alexander may have considered him too dangerous to leave alive.[49] Alexander spared Arrhidaeus, who was by all accounts mentally disabled, possibly as a result of poisoning by Olympias.

News of Philip’s death roused many states into revolt, including Thebes, Athens, Thessaly, and the Thracian tribes north of Macedon. When news of the revolts reached Alexander, he responded quickly. Though advised to use diplomacy, Alexander mustered 3,000 Macedonian cavalry and rode south towards Thessaly. He found the Thessalian army occupying the pass between Mount Olympus and Mount Ossa, and ordered his men to ride over Mount Ossa. When the Thessalians awoke the next day, they found Alexander in their rear and promptly surrendered, adding their cavalry to Alexander’s force. He then continued south towards the Peloponnese.

Alexander stopped at Thermopylae, where he was recognized as the leader of the Amphictyonic League before heading south to Corinth. Athens sued for peace and Alexander pardoned the rebels. The famous encounter between Alexander and Diogenes the Cynic occurred during Alexander’s stay in Corinth. When Alexander asked Diogenes what he could do for him, the philosopher disdainfully asked Alexander to stand a little to the side, as he was blocking the sunlight. This reply apparently delighted Alexander, who is reported to have said “But verily, if I were not Alexander, I would like to be Diogenes.”  At Corinth, Alexander took the title of Hegemon (“leader”) and, like Philip, was appointed commander for the coming war against Persia. He also received news of a Thracian uprising.

Balkan campaign

Main article: Alexander’s Balkan campaignThe Macedonian phalanx at the “Battle of the Carts” against the Thracians in 335 BC

Before crossing to Asia, Alexander wanted to safeguard his northern borders. In the spring of 335 BC, he advanced to suppress several revolts. Starting from Amphipolis, he travelled east into the country of the “Independent Thracians”; and at Mount Haemus, the Macedonian army attacked and defeated the Thracian forces manning the heights. The Macedonians marched into the country of the Triballi, and defeated their army near the Lyginus river (a tributary of the Danube). Alexander then marched for three days to the Danube, encountering the Getae tribe on the opposite shore. Crossing the river at night, he surprised them and forced their army to retreat after the first cavalry skirmish.

News then reached Alexander that Cleitus, King of Illyria, and King Glaukias of the Taulantii were in open revolt against his authority. Marching west into Illyria, Alexander defeated each in turn, forcing the two rulers to flee with their troops. With these victories, he secured his northern frontier.

While Alexander campaigned north, the Thebans and Athenians rebelled once again. Alexander immediately headed south. While the other cities again hesitated, Thebes decided to fight. The Theban resistance was ineffective, and Alexander razed the city and divided its territory between the other Boeotian cities. The end of Thebes cowed Athens, leaving all of Greece temporarily at peace. Alexander then set out on his Asian campaign, leaving Antipater as regent.

According to ancient writers Demosthenes called Alexander “Margites” (Greek: Μαργίτης)  and a boy. Greeks used the word Margites to describe fool and useless people, on account of the Margites.

Maps of campaigns

  • Ionia 336 BC
  • Media and Egypt 333 BC
  • Persia 331 BC
  • India 326 BC

Conquest of the Persian Empire

Main articles: Wars of Alexander the Great and Chronology of the expedition of Alexander the Great into Asia

Asia Minor

Further information: Battle of the GranicusSiege of Halicarnassus, and Siege of MiletusMap of Alexander’s empire and his routeAlexander Cuts the Gordian Knot (1767) by Jean-Simon Berthélemy

After his victory at the Battle of Chaeronea (338 BC)Philip II began the work of establishing himself as hēgemṓn (Greek: ἡγεμών) of a league which according to Diodorus was to wage a campaign against the Persians for the sundry grievances Greece suffered in 480 and free the Greek cities of the western coast and islands from Achaemenid rule. In 336 he sent Parmenion, with Amyntas, Andromenes and Attalus, and an army of 10,000 men into Anatolia to make preparations for an invasion.[65][66] At first, all went well. The Greek cities on the western coast of Anatolia revolted until the news arrived that Philip had been murdered and had been succeeded by his young son Alexander. The Macedonians were demoralized by Philip’s death and were subsequently defeated near Magnesia by the Achaemenids under the command of the mercenary Memnon of Rhodes.

Taking over the invasion project of Philip II, Alexander’s army crossed the Hellespont in 334 BC with approximately 48,100 soldiers, 6,100 cavalry and a fleet of 120 ships with crews numbering 38,000,  drawn from Macedon and various Greek city-states, mercenaries, and feudally raised soldiers from ThracePaionia, and Illyria. He showed his intent to conquer the entirety of the Persian Empire by throwing a spear into Asian soil and saying he accepted Asia as a gift from the gods. This also showed Alexander’s eagerness to fight, in contrast to his father’s preference for diplomacy.

After an initial victory against Persian forces at the Battle of the Granicus, Alexander accepted the surrender of the Persian provincial capital and treasury of Sardis; he then proceeded along the Ionian coast, granting autonomy and democracy to the cities. Miletus, held by Achaemenid forces, required a delicate siege operation, with Persian naval forces nearby. Further south, at Halicarnassus, in Caria, Alexander successfully waged his first large-scale siege, eventually forcing his opponents, the mercenary captain Memnon of Rhodes and the Persian satrap of Caria, Orontobates, to withdraw by sea. Alexander left the government of Caria to a member of the Hecatomnid dynasty, Ada, who adopted Alexander.

From Halicarnassus, Alexander proceeded into mountainous Lycia and the Pamphylian plain, asserting control over all coastal cities to deny the Persians naval bases. From Pamphylia onwards the coast held no major ports and Alexander moved inland. At Termessos, Alexander humbled but did not storm the Pisidian city.  At the ancient Phrygian capital of Gordium, Alexander “undid” the hitherto unsolvable Gordian Knot, a feat said to await the future “king of Asia“. According to the story, Alexander proclaimed that it did not matter how the knot was undone and hacked it apart with his sword.

The Levant and Syria

Further information: Battle of Issus and Siege of Tyre (332 BC)

In spring 333 BC, Alexander crossed the Taurus into Cilicia. After a long pause due to an illness, he marched on towards Syria. Though outmanoeuvered by Darius’ significantly larger army, he marched back to Cilicia, where he defeated Darius at Issus. Darius fled the battle, causing his army to collapse, and left behind his wife, his two daughters, his mother Sisygambis, and a fabulous treasure. He offered a peace treaty that included the lands he had already lost, and a ransom of 10,000 talents for his family. Alexander replied that since he was now king of Asia, it was he alone who decided territorial divisions. Alexander proceeded to take possession of Syria, and most of the coast of the Levant. In the following year, 332 BC, he was forced to attack Tyre, which he captured after a long and difficult siege. The men of military age were massacred and the women and children sold into slavery.

Egypt

Further information: Siege of GazaName of Alexander the Great in Egyptian hieroglyphs (written from right to left), c. 332 BC, Egypt. Louvre Museum.

When Alexander destroyed Tyre, most of the towns on the route to Egypt quickly capitulated. However, Alexander met with resistance at Gaza. The stronghold was heavily fortified and built on a hill, requiring a siege. When “his engineers pointed out to him that because of the height of the mound it would be impossible… this encouraged Alexander all the more to make the attempt”. After three unsuccessful assaults, the stronghold fell, but not before Alexander had received a serious shoulder wound. As in Tyre, men of military age were put to the sword and the women and children were sold into slavery.

Alexander advanced on Egypt in later 332 BC, where he was regarded as a liberator. He was pronounced son of the deity Amun at the Oracle of Siwa Oasis in the Libyan desert. Henceforth, Alexander often referred to Zeus-Ammon as his true father, and after his death, currency depicted him adorned with the Horns of Ammon as a symbol of his divinity. During his stay in Egypt, he founded Alexandria-by-Egypt, which would become the prosperous capital of the Ptolemaic Kingdom after his death.

Assyria and Babylonia

Further information: Battle of Gaugamela

Leaving Egypt in 331 BCE, Alexander marched eastward into Achaemenid Assyria in Upper Mesopotamia (now northern Iraq) and defeated Darius again at the Battle of Gaugamela. Darius once more fled the field, and Alexander chased him as far as Arbela. Gaugamela would be the final and decisive encounter between the two. Darius fled over the mountains to Ecbatana (modern Hamadan) while Alexander captured Babylon.

Persia

Further information: Battle of the Persian GateSite of the Persian Gate; the road was built in the 1990s.

From Babylon, Alexander went to Susa, one of the Achaemenid capitals, and captured its treasury. He sent the bulk of his army to the Persian ceremonial capital of Persepolis via the Persian Royal Road. Alexander himself took selected troops on the direct route to the city. He then stormed the pass of the Persian Gates (in the modern Zagros Mountains) which had been blocked by a Persian army under Ariobarzanes and then hurried to Persepolis before its garrison could loot the treasury

On entering Persepolis, Alexander allowed his troops to loot the city for several days.[88] Alexander stayed in Persepolis for five months. During his stay a fire broke out in the eastern palace of Xerxes I and spread to the rest of the city. Possible causes include a drunken accident or deliberate revenge for the burning of the Acropolis of Athens during the Second Persian War by Xerxes; Plutarch and Diodorus allege that Alexander’s companion, the hetaera Thaïs, instigated and started the fire. Even as he watched the city burn, Alexander immediately began to regret his decision. Plutarch claims that he ordered his men to put out the fires, but that the flames had already spread to most of the city. Curtius claims that Alexander did not regret his decision until the next morning. Plutarch recounts an anecdote in which Alexander pauses and talks to a fallen statue of Xerxes as if it were a live person:

Shall I pass by and leave you lying there because of the expeditions you led against Greece, or shall I set you up again because of your magnanimity and your virtues in other respects?

Fall of the Empire and the East

Administrative document from Bactria dated to the seventh year of Alexander’s reign (324 BC), bearing the first known use of the “Alexandros” form of his name, Khalili Collection of Aramaic Documents

Alexander then chased Darius, first into Media, and then Parthia.[96] The Persian king no longer controlled his own destiny, and was taken prisoner by Bessus, his Bactrian satrap and kinsman. As Alexander approached, Bessus had his men fatally stab the Great King and then declared himself Darius’ successor as Artaxerxes V, before retreating into Central Asia to launch a guerrilla campaign against Alexander. Alexander buried Darius’ remains next to his Achaemenid predecessors in a regal funeral. He claimed that, while dying, Darius had named him as his successor to the Achaemenid throne.The Achaemenid Empire is normally considered to have fallen with Darius.

Alexander viewed Bessus as a usurper and set out to defeat him. This campaign, initially against Bessus, turned into a grand tour of central Asia. Alexander founded a series of new cities, all called Alexandria, including modern Kandahar in Afghanistan, and Alexandria Eschate (“The Furthest”) in modern Tajikistan. The campaign took Alexander through MediaParthiaAria (West Afghanistan), DrangianaArachosia (South and Central Afghanistan), Bactria (North and Central Afghanistan), and Scythia.

In 329 BC, Spitamenes, who held an undefined position in the satrapy of Sogdiana, betrayed Bessus to Ptolemy, one of Alexander’s trusted companions, and Bessus was executed. However, when, at some point later, Alexander was on the Jaxartes dealing with an incursion by a horse nomad army, Spitamenes raised Sogdiana in revolt. Alexander personally defeated the Scythians at the Battle of Jaxartes and immediately launched a campaign against Spitamenes, defeating him in the Battle of Gabai. After the defeat, Spitamenes was killed by his own men, who then sued for peace.

Problems and plots

The Killing of Cleitus, by André Castaigne (1898–1899)

During this time, Alexander adopted some elements of Persian dress and customs at his court, notably the custom of proskynesis, either a symbolic kissing of the hand, or prostration on the ground, that Persians showed to their social superiors. The Greeks regarded the gesture as the province of deities and believed that Alexander meant to deify himself by requiring it. This cost him the sympathies of many of his countrymen, and he eventually abandoned it.

A plot against his life was revealed, and one of his officers, Philotas, was executed for failing to alert Alexander. The death of the son necessitated the death of the father, and thus Parmenion, who had been charged with guarding the treasury at Ecbatana, was assassinated at Alexander’s command, to prevent attempts at vengeance. Most infamously, Alexander personally killed the man who had saved his life at Granicus, Cleitus the Black, during a violent drunken altercation at Maracanda (modern day Samarkand in Uzbekistan), in which Cleitus accused Alexander of several judgmental mistakes and most especially, of having forgotten the Macedonian ways in favour of a corrupt oriental lifestyle.

Later, in the Central Asian campaign, a second plot against his life was revealed, this one instigated by his own royal pages. His official historian, Callisthenes of Olynthus, was implicated in the plot, and in the Anabasis of AlexanderArrian states that Callisthenes and the pages were then tortured on the rack as punishment, and likely died soon after. It remains unclear if Callisthenes was actually involved in the plot, for prior to his accusation he had fallen out of favour by leading the opposition to the attempt to introduce proskynesis.

Macedon in Alexander’s absence

When Alexander set out for Asia, he left his general Antipater, an experienced military and political leader and part of Philip II’s “Old Guard”, in charge of Macedon.[60] Alexander’s sacking of Thebes ensured that Greece remained quiet during his absence.[60] The one exception was a call to arms by Spartan king Agis III in 331 BC, whom Antipater defeated and killed in the battle of Megalopolis. Antipater referred the Spartans’ punishment to the League of Corinth, which then deferred to Alexander, who chose to pardon them. There was also considerable friction between Antipater and Olympias, and each complained to Alexander about the other.

In general, Greece enjoyed a period of peace and prosperity during Alexander’s campaign in Asia. Alexander sent back vast sums from his conquest, which stimulated the economy and increased trade across his empire. However, Alexander’s constant demands for troops and the migration of Macedonians throughout his empire depleted Macedon’s strength, greatly weakening it in the years after Alexander, and ultimately led to its subjugation by Rome after the Third Macedonian War (171–168 BC).

Indian campaign

Main article: Indian campaign of Alexander the Great

Forays into the Indian subcontinent

The Phalanx Attacking the Centre in the Battle of the Hydaspes by André Castaigne (1898–1899)Alexander’s invasion of the Indian subcontinent

After the death of Spitamenes and his marriage to Roxana (Raoxshna in Old Iranian) to cement relations with his new satrapies, Alexander turned to the Indian subcontinent. He invited the chieftains of the former satrapy of Gandhara (a region presently straddling eastern Afghanistan and northern Pakistan), to come to him and submit to his authority. Omphis (Indian name Ambhi), the ruler of Taxila, whose kingdom extended from the Indus to the Hydaspes (Jhelum), complied, but the chieftains of some hill clans, including the Aspasioi and Assakenoi sections of the Kambojas (known in Indian texts also as Ashvayanas and Ashvakayanas), refused to submit. Ambhi hastened to relieve Alexander of his apprehension and met him with valuable presents, placing himself and all his forces at his disposal. Alexander not only returned Ambhi his title and the gifts but he also presented him with a wardrobe of “Persian robes, gold and silver ornaments, 30 horses and 1,000 talents in gold”. Alexander was emboldened to divide his forces, and Ambhi assisted Hephaestion and Perdiccas in constructing a bridge over the Indus where it bends at Hund, supplied their troops with provisions, and received Alexander himself, and his whole army, in his capital city of Taxila, with every demonstration of friendship and the most liberal hospitality.

On the subsequent advance of the Macedonian king, Taxiles accompanied him with a force of 5,000 men and took part in the battle of the Hydaspes River. After that victory he was sent by Alexander in pursuit of Porus (Indian name Puru), to whom he was charged to offer favourable terms, but narrowly escaped losing his life at the hands of his old enemy. Subsequently, however, the two rivals were reconciled by the personal mediation of Alexander; and Taxiles, after having contributed zealously to the equipment of the fleet on the Hydaspes, was entrusted by the king with the government of the whole territory between that river and the Indus. A considerable accession of power was granted him after the death of Philip, son of Machatas; and he was allowed to retain his authority at the death of Alexander himself (323 BC), as well as in the subsequent partition of the provinces at Triparadisus, 321 BC.

In the winter of 327/326 BC, Alexander personally led a campaign against the Aspasioi of Kunar valleys, the Guraeans of the Guraeus valley, and the Assakenoi of the Swat and Buner valleys. A fierce contest ensued with the Aspasioi in which Alexander was wounded in the shoulder by a dart, but eventually the Aspasioi lost. Alexander then faced the Assakenoi, who fought against him from the strongholds of Massaga, Ora and Aornos

The fort of Massaga was reduced only after days of bloody fighting, in which Alexander was wounded seriously in the ankle. According to Curtius, “Not only did Alexander slaughter the entire population of Massaga, but also did he reduce its buildings to rubble.”  A similar slaughter followed at Ora. In the aftermath of Massaga and Ora, numerous Assakenians fled to the fortress of Aornos. Alexander followed close behind and captured the strategic hill-fort after four bloody days.

After Aornos, Alexander crossed the Indus and fought and won an epic battle against King Porus, who ruled a region lying between the Hydaspes and the Acesines (Chenab), in what is now the Punjab, in the Battle of the Hydaspes in 326 BC.[118] Alexander was impressed by Porus’ bravery, and made him an ally. He appointed Porus as satrap, and added to Porus’ territory land that he did not previously own, towards the south-east, up to the Hyphasis (Beas).  Choosing a local helped him control these lands so distant from Greece. Alexander founded two cities on opposite sides of the Hydaspes river, naming one Bucephala, in honour of his horse, who died around this time. The other was Nicaea (Victory), thought to be located at the site of modern-day Mong, PunjabPhilostratus the Elder in the Life of Apollonius of Tyana writes that in the army of Porus there was an elephant who fought brave against Alexander’s army and Alexander dedicated it to the Helios (Sun) and named it Ajax, because he thought that a so great animal deserved a great name. The elephant had gold rings around its tusks and an inscription was on them written in Greek: “Alexander the son of Zeus dedicates Ajax to the Helios” (ΑΛΕΞΑΝΔΡΟΣ Ο ΔΙΟΣ ΤΟΝ ΑΙΑΝΤΑ ΤΩΙ ΗΛΙΩΙ).[124]

Revolt of the army

Asia in 323 BC, the Nanda Empire and the Gangaridai of the Indian subcontinent, in relation to Alexander’s Empire and neighbours

East of Porus’ kingdom, near the Ganges River, was the Nanda Empire of Magadha, and further east, the Gangaridai Empire of Bengal region of the Indian subcontinent. Fearing the prospect of facing other large armies and exhausted by years of campaigning, Alexander’s army mutinied at the Hyphasis River (Beas), refusing to march farther east. This river thus marks the easternmost extent of Alexander’s conquests.

As for the Macedonians, however, their struggle with Porus blunted their courage and stayed their further advance into India. For having had all they could do to repulse an enemy who mustered only twenty thousand infantry and two thousand horse, they violently opposed Alexander when he insisted on crossing the river Ganges also, the width of which, as they learned, was thirty-two furlongs, its depth a hundred fathoms, while its banks on the further side were covered with multitudes of men-at-arms and horsemen and elephants. For they were told that the kings of the Ganderites and Praesii were awaiting them with eighty thousand horsemen, two hundred thousand footmen, eight thousand chariots, and six thousand war elephants.[127]

Alexander tried to persuade his soldiers to march farther, but his general Coenus pleaded with him to change his opinion and return; the men, he said, “longed to again see their parents, their wives and children, their homeland”. Alexander eventually agreed and turned south, marching along the Indus. Along the way his army conquered the Malhi (in modern-day Multan) and other Indian tribes and Alexander sustained an injury during the siege.

Alexander sent much of his army to Carmania (modern southern Iran) with general Craterus, and commissioned a fleet to explore the Persian Gulf shore under his admiral Nearchus, while he led the rest back to Persia through the more difficult southern route along the Gedrosian Desert and Makran. Alexander reached Susa in 324 BC, but not before losing many men to the harsh desert.

Last years in Persia

(left) Alexander and (right) Hephaestion: Both were connected by a tight man-to-man friendship

Discovering that many of his satraps and military governors had misbehaved in his absence, Alexander executed several of them as examples on his way to Susa. As a gesture of thanks, he paid off the debts of his soldiers, and announced that he would send over-aged and disabled veterans back to Macedon, led by Craterus. His troops misunderstood his intention and mutinied at the town of Opis. They refused to be sent away and criticized his adoption of Persian customs and dress and the introduction of Persian officers and soldiers into Macedonian units. Alexander at the Tomb of Cyrus the Great, by Pierre-Henri de Valenciennes (1796)

After three days, unable to persuade his men to back down, Alexander gave Persians command posts in the army and conferred Macedonian military titles upon Persian units. The Macedonians quickly begged forgiveness, which Alexander accepted, and held a great banquet for several thousand of his men at which he and they ate together.[135] In an attempt to craft a lasting harmony between his Macedonian and Persian subjects, Alexander held a mass marriage of his senior officers to Persian and other noblewomen at Susa, but few of those marriages seem to have lasted much beyond a year. Meanwhile, upon his return to Persia, Alexander learned that guards of the tomb of Cyrus the Great in Pasargadae had desecrated it, and swiftly executed them.[136] Alexander admired Cyrus the Great, from an early age reading Xenophon’s Cyropaedia, which described Cyrus’s heroism in battle and governance as a king and legislator. During his visit to Pasargadae Alexander ordered his architect Aristobulus to decorate the interior of the sepulchral chamber of Cyrus’ tomb.

Afterwards, Alexander travelled to Ecbatana to retrieve the bulk of the Persian treasure. There, his closest friend and possible lover, Hephaestion, died of illness or poisoning. Hephaestion’s death devastated Alexander, and he ordered the preparation of an expensive funeral pyre in Babylon, as well as a decree for public mourning. Back in Babylon, Alexander planned a series of new campaigns, beginning with an invasion of Arabia, but he would not have a chance to realize them, as he died shortly after Hephaestion.

Death and succession

Main article: Death of Alexander the GreatBabylonian astronomical diary (c. 323–322 BC) recording the death of Alexander (British Museum, London)

On either 10 or 11 June 323 BC, Alexander died in the palace of Nebuchadnezzar II, in Babylon, at age 32. There are two different versions of Alexander’s death and details of the death differ slightly in each. Plutarch‘s account is that roughly 14 days before his death, Alexander entertained admiral Nearchus, and spent the night and next day drinking with Medius of Larissa. He developed a fever, which worsened until he was unable to speak. The common soldiers, anxious about his health, were granted the right to file past him as he silently waved at them. In the second account, Diodorus recounts that Alexander was struck with pain after downing a large bowl of unmixed wine in honour of Heracles, followed by 11 days of weakness; he did not develop a fever and died after some agony. Arrian also mentioned this as an alternative, but Plutarch specifically denied this claim.

Given the propensity of the Macedonian aristocracy to assassination, foul play featured in multiple accounts of his death. Diodorus, Plutarch, Arrian and Justin all mentioned the theory that Alexander was poisoned. Justin stated that Alexander was the victim of a poisoning conspiracy, Plutarch dismissed it as a fabrication, while both Diodorus and Arrian noted that they mentioned it only for the sake of completeness. The accounts were nevertheless fairly consistent in designating Antipater, recently removed as Macedonian viceroy, and at odds with Olympias, as the head of the alleged plot. Perhaps taking his summons to Babylon as a death sentence, and having seen the fate of Parmenion and Philotas, Antipater purportedly arranged for Alexander to be poisoned by his son Iollas, who was Alexander’s wine-pourer. There was even a suggestion that Aristotle may have participated.

The strongest argument against the poison theory is the fact that twelve days passed between the start of his illness and his death; such long-acting poisons were probably not available. However, in a 2003 BBC documentary investigating the death of Alexander, Leo Schep from the New Zealand National Poisons Centre proposed that the plant white hellebore (Veratrum album), which was known in antiquity, may have been used to poison Alexander. In a 2014 manuscript in the journal Clinical Toxicology, Schep suggested Alexander’s wine was spiked with Veratrum album, and that this would produce poisoning symptoms that match the course of events described in the Alexander Romance. Veratrum album poisoning can have a prolonged course and it was suggested that if Alexander was poisoned, Veratrum album offers the most plausible cause.  Another poisoning explanation put forward in 2010 proposed that the circumstances of his death were compatible with poisoning by water of the river Styx (modern-day Mavroneri in Arcadia, Greece) that contained calicheamicin, a dangerous compound produced by bacteria.

Several natural causes (diseases) have been suggested, including malaria and typhoid fever. A 1998 article in the New England Journal of Medicine attributed his death to typhoid fever complicated by bowel perforation and ascending paralysis. Another recent analysis suggested pyogenic (infectious) spondylitis or meningitis. Other illnesses fit the symptoms, including acute pancreatitis and West Nile virus. Natural-cause theories also tend to emphasize that Alexander’s health may have been in general decline after years of heavy drinking and severe wounds. The anguish that Alexander felt after Hephaestion‘s death may also have contributed to his declining health.

After death

See also: Tomb of Alexander the Great

Alexander’s body was laid in a gold anthropoid sarcophagus that was filled with honey, which was in turn placed in a gold casket. According to Aelian, a seer called Aristander foretold that the land where Alexander was laid to rest “would be happy and unvanquishable forever”. Perhaps more likely, the successors may have seen possession of the body as a symbol of legitimacy, since burying the prior king was a royal prerogative. 19th-century depiction of Alexander’s funeral procession, based on the description by Diodorus Siculus

While Alexander’s funeral cortege was on its way to Macedon, Ptolemy seized it and took it temporarily to Memphis. His successor, Ptolemy II Philadelphus, transferred the sarcophagus to Alexandria, where it remained until at least late AntiquityPtolemy IX Lathyros, one of Ptolemy’s final successors, replaced Alexander’s sarcophagus with a glass one so he could convert the original to coinage. The recent discovery of an enormous tomb in northern Greece, at Amphipolis, dating from the time of Alexander the Great  has given rise to speculation that its original intent was to be the burial place of Alexander. This would fit with the intended destination of Alexander’s funeral cortege. However, the memorial was found to be dedicated to the dearest friend of Alexander the Great, Hephaestion. Detail of Alexander on the Alexander Sarcophagus

PompeyJulius Caesar and Augustus all visited the tomb in Alexandria, where Augustus, allegedly, accidentally knocked the nose off. Caligula was said to have taken Alexander’s breastplate from the tomb for his own use. Around AD 200, Emperor Septimius Severus closed Alexander’s tomb to the public. His son and successor, Caracalla, a great admirer, visited the tomb during his own reign. After this, details on the fate of the tomb are hazy.

The so-called “Alexander Sarcophagus“, discovered near Sidon and now in the Istanbul Archaeology Museum, is so named not because it was thought to have contained Alexander’s remains, but because its bas-reliefs depict Alexander and his companions fighting the Persians and hunting. It was originally thought to have been the sarcophagus of Abdalonymus (died 311 BC), the king of Sidon appointed by Alexander immediately following the battle of Issus in 331. However, more recently, it has been suggested that it may date from earlier than Abdalonymus’ death.

Demades likened the Macedonian army, after the death of Alexander, to the blinded Cyclops, due to the many random and disorderly movements that it made.  In addition, Leosthenes, also, likened the anarchy between the generals, after Alexander’s death, to the blinded Cyclops “who after he had lost his eye went feeling and groping about with his hands before him, not knowing where to lay them”.

Division of the empire

Main articles: Partition of Babylon and DiadochiKingdoms of the Diadochi in 301 BC: the Ptolemaic Kingdom (dark blue), the Seleucid Empire (yellow), Kingdom of Pergamon (orange), and Kingdom of Macedon (green). Also shown are the Roman Republic (light blue), the Carthaginian Republic (purple), and the Kingdom of Epirus (red).

Alexander’s death was so sudden that when reports of his death reached Greece, they were not immediately believed. Alexander had no obvious or legitimate heir, his son Alexander IV by Roxane being born after Alexander’s death. According to Diodorus, Alexander’s companions asked him on his deathbed to whom he bequeathed his kingdom; his laconic reply was “tôi kratistôi”—”to the strongest”. Another theory is that his successors wilfully or erroneously misheard “tôi Kraterôi”—”to Craterus”, the general leading his Macedonian troops home and newly entrusted with the regency of Macedonia.

Arrian and Plutarch claimed that Alexander was speechless by this point, implying that this was an apocryphal story. Diodorus, Curtius and Justin offered the more plausible story that Alexander passed his signet ring to Perdiccas, a bodyguard and leader of the companion cavalry, in front of witnesses, thereby nominating him.

Perdiccas initially did not claim power, instead suggesting that Roxane’s baby would be king, if male; with himself, Craterus, Leonnatus, and Antipater as guardians. However, the infantry, under the command of Meleager, rejected this arrangement since they had been excluded from the discussion. Instead, they supported Alexander’s half-brother Philip Arrhidaeus. Eventually, the two sides reconciled, and after the birth of Alexander IV, he and Philip III were appointed joint kings, albeit in name only.

Dissension and rivalry soon afflicted the Macedonians, however. The satrapies handed out by Perdiccas at the Partition of Babylon became power bases each general used to bid for power. After the assassination of Perdiccas in 321 BC, Macedonian unity collapsed, and 40 years of war between “The Successors” (Diadochi) ensued before the Hellenistic world settled into four stable power blocs: Ptolemaic Egypt, Seleucid Mesopotamia and Central Asia, Attalid Anatolia, and Antigonid Macedon. In the process, both Alexander IV and Philip III were murdered.

Last plans

Diodorus stated that Alexander had given detailed written instructions to Craterus some time before his death, which are known as Alexander’s “last plans”. Craterus started to carry out Alexander’s commands, but the successors chose not to further implement them, on the grounds they were impractical and extravagant. Furthermore, Perdiccas had read the notebooks containing Alexander’s last plans to the Macedonian troops in Babylon, who voted not to carry them out.

According to Diodorus, Alexander’s last plans called for military expansion into the southern and western Mediterranean, monumental constructions, and the intermixing of Eastern and Western populations. It included:

  • Construction of 1,000 ships larger than triremes, along with harbours and a road running along the African coast all the way to the Pillars of Hercules, to be used for an invasion of Carthage and the western Mediterranean;
  • Erection of great temples in DelosDelphiDodonaDiumAmphipolis, all costing 1,500 talents, and a monumental temple to Athena at Troy
  • Amalgamation of small settlements into larger cities (“synoecisms“) and the “transplant of populations from Asia to Europe and in the opposite direction from Europe to Asia, in order to bring the largest continent to common unity and to friendship by means of intermarriage and family ties”
  • Construction of a monumental tomb for his father Philip, “to match the greatest of the pyramids of Egypt
  • Conquest of Arabia
  • Circumnavigation of Africa

The enormous scale of these plans has led many scholars to doubt their historicity. Ernst Badian argued that they were exaggerated by Perdiccas in order to ensure that the Macedonian troops voted not to carry them out.[185] Other scholars have proposed that they were invented by later authors within the tradition of the Alexander Romance.

Character

Generalship

The Battle of the Granicus, 334 BCThe Battle of Issus, 333 BC

Alexander earned the epithet “the Great” due to his unparalleled success as a military commander. He never lost a battle, despite typically being outnumbered. This was due to use of terrain, phalanx and cavalry tactics, bold strategy, and the fierce loyalty of his troops. The Macedonian phalanx, armed with the sarissa, a spear 6 metres (20 ft) long, had been developed and perfected by Philip II through rigorous training, and Alexander used its speed and manoeuvrability to great effect against larger but more disparate[ Persian forces. Alexander also recognized the potential for disunity among his diverse army, which employed various languages and weapons. He overcame this by being personally involved in battle, in the manner of a Macedonian king.

In his first battle in Asia, at Granicus, Alexander used only a small part of his forces, perhaps 13,000 infantry with 5,000 cavalry, against a much larger Persian force of 40,000. Alexander placed the phalanx at the center and cavalry and archers on the wings, so that his line matched the length of the Persian cavalry line, about 3 km (1.86 mi). By contrast, the Persian infantry was stationed behind its cavalry. This ensured that Alexander would not be outflanked, while his phalanx, armed with long pikes, had a considerable advantage over the Persians’ scimitars and javelins. Macedonian losses were negligible compared to those of the Persians.

At Issus in 333 BC, his first confrontation with Darius, he used the same deployment, and again the central phalanx pushed through. Alexander personally led the charge in the center, routing the opposing army. At the decisive encounter with Darius at Gaugamela, Darius equipped his chariots with scythes on the wheels to break up the phalanx and equipped his cavalry with pikes. Alexander arranged a double phalanx, with the center advancing at an angle, parting when the chariots bore down and then reforming. The advance was successful and broke Darius’ center, causing the latter to flee once again.

When faced with opponents who used unfamiliar fighting techniques, such as in Central Asia and India, Alexander adapted his forces to his opponents’ style. Thus, in Bactria and Sogdiana, Alexander successfully used his javelin throwers and archers to prevent outflanking movements, while massing his cavalry at the center. In India, confronted by Porus’ elephant corps, the Macedonians opened their ranks to envelop the elephants and used their sarissas to strike upwards and dislodge the elephants’ handlers.

Physical appearance

Greek biographer Plutarch (c.  45 – c. 120 AD) describes Alexander’s appearance as:

The outward appearance of Alexander is best represented by the statues of him which Lysippus made, and it was by this artist alone that Alexander himself thought it fit that he should be modelled. For those peculiarities which many of his successors and friends afterwards tried to imitate, namely, the poise of the neck, which was bent slightly to the left, and the melting glance of his eyes, this artist has accurately observed. Apelles, however, in painting him as wielder of the thunder-bolt, did not reproduce his complexion, but made it too dark and swarthy. Whereas he was of a fair colour, as they say, and his fairness passed into ruddiness on his breast particularly, and in his face. Moreover, that a very pleasant odour exhaled from his skin and that there was a fragrance about his mouth and all his flesh, so that his garments were filled with it, this we have read in the Memoirs of Aristoxenus.

The semi-legendary Alexander Romance also suggests that Alexander exhibited heterochromia iridum: that one eye was dark and the other light.

British historian Peter Green provided a description of Alexander’s appearance, based on his review of statues and some ancient documents:

Physically, Alexander was not prepossessing. Even by Macedonian standards he was very short, though stocky and tough. His beard was scanty, and he stood out against his hirsute Macedonian barons by going clean-shaven. His neck was in some way twisted, so that he appeared to be gazing upward at an angle. His eyes (one blue, one brown) revealed a dewy, feminine quality. He had a high complexion and a harsh voice.

Historian and Egyptologist Joann Fletcher has said that the Alexander had blond hair.

Ancient authors recorded that Alexander was so pleased with portraits of himself created by Lysippos that he forbade other sculptors from crafting his image. Lysippos had often used the contrapposto sculptural scheme to portray Alexander and other characters such as ApoxyomenosHermes and Eros. Lysippos’ sculpture, famous for its naturalism, as opposed to a stiffer, more static pose, is thought to be the most faithful depiction.

Personality

Alexander (left), wearing a kausia and fighting an Asiatic lion with his friend Craterus (detail); late 4th century BC mosaic, Pella Museum

Some of Alexander’s strongest personality traits formed in response to his parents. His mother had huge ambitions, and encouraged him to believe it was his destiny to conquer the Persian Empire. Olympias’ influence instilled a sense of destiny in him, and Plutarch tells how his ambition “kept his spirit serious and lofty in advance of his years”. However, his father Philip was Alexander’s most immediate and influential role model, as the young Alexander watched him campaign practically every year, winning victory after victory while ignoring severe wounds. Alexander’s relationship with his father forged the competitive side of his personality; he had a need to outdo his father, illustrated by his reckless behaviour in battle While Alexander worried that his father would leave him “no great or brilliant achievement to be displayed to the world”, he also downplayed his father’s achievements to his companions.

According to Plutarch, among Alexander’s traits were a violent temper and rash, impulsive nature, which undoubtedly contributed to some of his decisions. Although Alexander was stubborn and did not respond well to orders from his father, he was open to reasoned debate. He had a calmer side—perceptive, logical, and calculating. He had a great desire for knowledge, a love for philosophy, and was an avid reader.[201] This was no doubt in part due to Aristotle’s tutelage; Alexander was intelligent and quick to learn. His intelligent and rational side was amply demonstrated by his ability and success as a general. He had great self-restraint in “pleasures of the body”, in contrast with his lack of self-control with alcohol. A Roman copy of an original 3rd century BC Greek bust depicting Alexander the Great, Ny Carlsberg Glyptotek, Copenhagen

Alexander was erudite and patronized both arts and sciences.  However, he had little interest in sports or the Olympic games (unlike his father), seeking only the Homeric ideals of honour (timê) and glory (kudos). He had great charisma and force of personality, characteristics which made him a great leader. His unique abilities were further demonstrated by the inability of any of his generals to unite Macedonia and retain the Empire after his death—only Alexander had the ability to do so.

During his final years, and especially after the death of Hephaestion, Alexander began to exhibit signs of megalomania and paranoia. His extraordinary achievements, coupled with his own ineffable sense of destiny and the flattery of his companions, may have combined to produce this effect. His delusions of grandeur are readily visible in his will and in his desire to conquer the world, in as much as he is by various sources described as having boundless ambition,  an epithet, the meaning of which has descended into an historical cliché.

He appears to have believed himself a deity, or at least sought to deify himself. Olympias always insisted to him that he was the son of Zeus, a theory apparently confirmed to him by the oracle of Amun at Siwa. He began to identify himself as the son of Zeus-Ammon. Alexander adopted elements of Persian dress and customs at court, notably proskynesis, a practice of which Macedonians disapproved, and were loath to perform. This behaviour cost him the sympathies of many of his countrymen. However, Alexander also was a pragmatic ruler who understood the difficulties of ruling culturally disparate peoples, many of whom lived in kingdoms where the king was divine. Thus, rather than megalomania, his behaviour may simply have been a practical attempt at strengthening his rule and keeping his empire together.

Personal relationships

Main article: Personal relationships of Alexander the GreatA mural in Pompeii, depicting the marriage of Alexander to Barsine (Stateira) in 324 BC; the couple are apparently dressed as Ares and Aphrodite.

Alexander married three times: Roxana, daughter of the Sogdian nobleman Oxyartes of Bactria, out of love;  and the Persian princesses Stateira II and Parysatis II, the former a daughter of Darius III and latter a daughter of Artaxerxes III, for political reasons. He apparently had two sons, Alexander IV of Macedon by Roxana and, possibly, Heracles of Macedon from his mistress Barsine. He lost another child when Roxana miscarried at Babylon.

Alexander also had a close relationship with his friend, general, and bodyguard Hephaestion, the son of a Macedonian noble. Hephaestion’s death devastated Alexander. This event may have contributed to Alexander’s failing health and detached mental state during his final months.

Alexander’s sexuality has been the subject of speculation and controversy in modern times. The Roman era writer Athenaeus says, based on the scholar Dicaearchus, who was Alexander’s contemporary, that the king “was quite excessively keen on boys”, and that Alexander kissed the eunuch Bagoas in public. This episode is also told by Plutarch, probably based on the same source. None of Alexander’s contemporaries, however, are known to have explicitly described Alexander’s relationship with Hephaestion as sexual, though the pair was often compared to Achilles and Patroclus, whom classical Greek culture painted as a couple. Aelian writes of Alexander’s visit to Troy where “Alexander garlanded the tomb of Achilles, and Hephaestion that of Patroclus, the latter hinting that he was a beloved of Alexander, in just the same way as Patroclus was of Achilles.” Some modern historians (e.g., Robin Lane Fox) believe not only that Alexander’s youthful relationship with Hephaestion was sexual, but that their sexual contacts may have continued into adulthood, which went against the social norms of at least some Greek cities, such as Athens, though some modern researchers have tentatively proposed that Macedonia (or at least the Macedonian court) may have been more tolerant of homosexuality between adults.

Green argues that there is little evidence in ancient sources that Alexander had much carnal interest in women; he did not produce an heir until the very end of his life.[190] However, Ogden calculates that Alexander, who impregnated his partners thrice in eight years, had a higher matrimonial record than his father at the same age. Two of these pregnancies — Stateira’s and Barsine’s — are of dubious legitimacy.

According to Diodorus Siculus, Alexander accumulated a harem in the style of Persian kings, but he used it rather sparingly, “not wishing to offend the Macedonians”, showing great self-control in “pleasures of the body”. Nevertheless, Plutarch described how Alexander was infatuated by Roxana while complimenting him on not forcing himself on her. Green suggested that, in the context of the period, Alexander formed quite strong friendships with women, including Ada of Caria, who adopted him, and even Darius’ mother Sisygambis, who supposedly died from grief upon hearing of Alexander’s death.

Battle record

Date War Action Opponent/s Type Country (present day) Rank Outcome
2 August 338 BC Rise of Macedon Battle of Chaeronea ThebansAthenians Battle Greece Prince Victory
335 BC Balkan Campaign Battle of Mount Haemus GetaeThracians Battle Bulgaria King Victory
December 335 BC Balkan Campaign Siege of Pelium Illyrians Siege Albania King Victory
December 335 BC Balkan Campaign Battle of Thebes Thebans Battle Greece King Victory
May 334 BC Persian Campaign Battle of the Granicus Achaemenid Empire Battle Turkey King Victory
334 BC Persian Campaign Siege of Miletus Achaemenid EmpireMilesians Siege Turkey King Victory
334 BC Persian Campaign Siege of Halicarnassus Achaemenid Empire Siege Turkey King Victory
5 November 333 BC Persian Campaign Battle of Issus Achaemenid Empire Battle Turkey King Victory
January–July 332 BC Persian Campaign Siege of Tyre Achaemenid EmpireTyrians Siege Lebanon King Victory
October 332 BC Persian Campaign Siege of Gaza Achaemenid Empire Siege Palestine King Victory
1 October 331 BC Persian Campaign Battle of Gaugamela Achaemenid Empire Battle Iraq King Victory
December 331 BC Persian Campaign Battle of the Uxian Defile Uxians Battle Iran King Victory
20 January 330 BC Persian Campaign Battle of the Persian Gate Achaemenid Empire Battle Iran King Victory
329 BC Persian Campaign Siege of Cyropolis Sogdians Siege Turkmenistan King Victory
October 329 BC Persian Campaign Battle of Jaxartes Scythians Battle Uzbekistan King Victory
327 BC Persian Campaign Siege of the Sogdian Rock Sogdians Siege Uzbekistan King Victory
May 327 – March 326 BC Indian Campaign Cophen Campaign Aspasians Expedition Afghanistan and Pakistan King Victory
April 326 BC Indian Campaign Siege of Aornos Aśvaka Siege Pakistan King Victory
May 326 BC Indian Campaign Battle of the Hydaspes Paurava Battle Pakistan King Victory
November 326 – February 325 BC Indian Campaign Siege of Multan Malli Siege Pakistan King Victory

Legacy

The Hellenistic world view after Alexander: ancient world map of Eratosthenes (276–194 BC), incorporating information from the campaigns of Alexander and his successors

Alexander’s legacy extended beyond his military conquests. His campaigns greatly increased contacts and trade between East and West, and vast areas to the east were significantly exposed to Greek civilization and influence. Some of the cities he founded became major cultural centers, many surviving into the 21st century. His chroniclers recorded valuable information about the areas through which he marched, while the Greeks themselves got a sense of belonging to a world beyond the Mediterranean.

Hellenistic kingdoms

Main article: Hellenistic periodPlan of Alexandria c. 30 BC

Alexander’s most immediate legacy was the introduction of Macedonian rule to huge new swathes of Asia. At the time of his death, Alexander’s empire covered some 5,200,000 km2 (2,000,000 sq mi), and was the largest state of its time. Many of these areas remained in Macedonian hands or under Greek influence for the next 200–300 years. The successor states that emerged were, at least initially, dominant forces, and these 300 years are often referred to as the Hellenistic period.

The eastern borders of Alexander’s empire began to collapse even during his lifetime. However, the power vacuum he left in the northwest of the Indian subcontinent directly gave rise to one of the most powerful Indian dynasties in history, the Maurya Empire. Taking advantage of this power vacuum, Chandragupta Maurya (referred to in Greek sources as “Sandrokottos”), of relatively humble origin, took control of the Punjab, and with that power base proceeded to conquer the Nanda Empire.

Founding of cities

Further information: List of cities founded by Alexander the Great

Over the course of his conquests, Alexander founded some twenty cities that bore his name, most of them east of the Tigris. The first, and greatest, was Alexandria in Egypt, which would become one of the leading Mediterranean cities.  The cities’ locations reflected trade routes as well as defensive positions. At first, the cities must have been inhospitable, little more than defensive garrisons. Following Alexander’s death, many Greeks who had settled there tried to return to Greece.  However, a century or so after Alexander’s death, many of the Alexandrias were thriving, with elaborate public buildings and substantial populations that included both Greek and local peoples.

Funding of temples

Dedication of Alexander the Great to Athena Polias at Priene, now housed in the British Museum

In 334 BC, Alexander the Great donated funds for the completion of the new temple of Athena Polias in Priene, in modern-day western Turkey.  An inscription from the temple, now housed in the British Museum, declares: “King Alexander dedicated [this temple] to Athena Polias.” This inscription is one of the few independent archaeological discoveries confirming an episode from Alexander’s life. The temple was designed by Pytheos, one of the architects of the Mausoleum at Halicarnassus.

Libanius wrote that Alexander founded the temple of Zeus Bottiaios (Ancient Greek: Βοττιαίου Δῖός), in the place where later the city of Antioch was built.

Hellenization

Main article: Hellenistic civilizationAlexander’s empire was the largest state of its time, covering approximately 5.2 million square km.

Hellenization was coined by the German historian Johann Gustav Droysen to denote the spread of Greek language, culture, and population into the former Persian empire after Alexander’s conquest. That this export took place is undoubted, and can be seen in the great Hellenistic cities of, for instance, AlexandriaAntioch and Seleucia (south of modern Baghdad). Alexander sought to insert Greek elements into Persian culture and attempted to hybridize Greek and Persian culture. This culminated in his aspiration to homogenize the populations of Asia and Europe. However, his successors explicitly rejected such policies. Nevertheless, Hellenization occurred throughout the region, accompanied by a distinct and opposite ‘Orientalization’ of the successor states.

The core of the Hellenistic culture promulgated by the conquests was essentially Athenian. The close association of men from across Greece in Alexander’s army directly led to the emergence of the largely Attic-based “koine“, or “common” Greek dialect. Koine spread throughout the Hellenistic world, becoming the lingua franca of Hellenistic lands and eventually the ancestor of modern Greek.Furthermore, town planning, education, local government, and art current in the Hellenistic period were all based on Classical Greek ideals, evolving into distinct new forms commonly grouped as Hellenistic. Aspects of Hellenistic culture were still evident in the traditions of the Byzantine Empire in the mid-15th century.

Hellenization in South and Central Asia

Main articles: Indo-Greek KingdomIndo-Greek art, and Greco-BuddhismThe Buddha, in Greco-Buddhist style, 1st to 2nd century AD, Gandhara, northern Pakistan. Tokyo National Museum.

Some of the most pronounced effects of Hellenization can be seen in Afghanistan and India, in the region of the relatively late-rising Greco-Bactrian Kingdom (250–125 BC) (in modern AfghanistanPakistan, and Tajikistan) and the Indo-Greek Kingdom (180 BC – 10 AD) in modern Afghanistan and India. On the Silk Road trade routes, Hellenistic culture hybridized with Iranian and Buddhist cultures. The cosmopolitan art and mythology of Gandhara (a region spanning the upper confluence of the Indus, Swat and Kabul rivers in modern Pakistan) of the ~3rd century BC to the ~5th century AD are most evident of the direct contact between Hellenistic civilization and South Asia, as are the Edicts of Ashoka, which directly mention the Greeks within Ashoka’s dominion as converting to Buddhism and the reception of Buddhist emissaries by Ashoka’s contemporaries in the Hellenistic world.[252] The resulting syncretism known as Greco-Buddhism influenced the development of Buddhism[ and created a culture of Greco-Buddhist art. These Greco-Buddhist kingdoms sent some of the first Buddhist missionaries to ChinaSri Lanka and Hellenistic Asia and Europe (Greco-Buddhist monasticism).

Some of the first and most influential figurative portrayals of the Buddha appeared at this time, perhaps modelled on Greek statues of Apollo in the Greco-Buddhist style. Several Buddhist traditions may have been influenced by the ancient Greek religion: the concept of Boddhisatvas is reminiscent of Greek divine heroes, and some Mahayana ceremonial practices (burning incense, gifts of flowers, and food placed on altars) are similar to those practised by the ancient Greeks; however, similar practices were also observed amongst the native Indic culture. One Greek king, Menander I, probably became Buddhist, and was immortalized in Buddhist literature as ‘Milinda’.The process of Hellenization also spurred trade between the east and west. For example, Greek astronomical instruments dating to the 3rd century BC were found in the Greco-Bactrian city of Ai Khanoum in modern-day Afghanistan,[255] while the Greek concept of a spherical earth surrounded by the spheres of planets eventually supplanted the long-standing Indian cosmological belief of a disc consisting of four continents grouped around a central mountain (Mount Meru) like the petals of a flower. The Yavanajataka (lit. Greek astronomical treatise) and Paulisa Siddhanta texts depict the influence of Greek astronomical ideas on Indian astronomy.

Following the conquests of Alexander the Great in the east, Hellenistic influence on Indian art was far-ranging. In the area of architecture, a few examples of the Ionic order can be found as far as Pakistan with the Jandial temple near Taxila. Several examples of capitals displaying Ionic influences can be seen as far as Patna, especially with the Pataliputra capital, dated to the 3rd century BC. The Corinthian order is also heavily represented in the art of Gandhara, especially through Indo-Corinthian capitals.

Influence on Rome

This medallion was produced in Imperial Rome, demonstrating the influence of Alexander’s memory. Walters Art MuseumBaltimore.

Alexander and his exploits were admired by many Romans, especially generals, who wanted to associate themselves with his achievements. Polybius began his Histories by reminding Romans of Alexander’s achievements, and thereafter Roman leaders saw him as a role model. Pompey the Great adopted the epithet “Magnus” and even Alexander’s anastole-type haircut, and searched the conquered lands of the east for Alexander’s 260-year-old cloak, which he then wore as a sign of greatness. Julius Caesar dedicated a Lysippean equestrian bronze statue but replaced Alexander’s head with his own, while Octavian visited Alexander’s tomb in Alexandria and temporarily changed his seal from a sphinx to Alexander’s profile.  The emperor Trajan also admired Alexander, as did Nero and Caracalla. The Macriani, a Roman family that in the person of Macrinus briefly ascended to the imperial throne, kept images of Alexander on their persons, either on jewellery, or embroidered into their clothes.

On the other hand, some Roman writers, particularly Republican figures, used Alexander as a cautionary tale of how autocratic tendencies can be kept in check by republican values. Alexander was used by these writers as an example of ruler values such as amicita (friendship) and clementia (clemency), but also iracundia (anger) and cupiditas gloriae (over-desire for glory).

Emperor Julian in his satire called “The Caesars”, describes a contest between the previous Roman emperors, with Alexander the Great called in as an extra contestant, in the presence of the assembled gods.

The Itinerarium Alexandri is a 4th-century Latin Itinerarium which describes Alexander the Great’s campaigns.

Unsuccessful plan to cut a canal through the isthmus

Pausanias writes that Alexander wanted to dig the Mimas mountain (today at the Karaburun area), but he didn’t succeed. He also mentions that this was the only unsuccessful project of Alexander. In addition, Pliny the Elder writes about this unsuccessful plan adding that the distance was 12 kilometres (7 12 mi), and the purpose was to cut a canal through the isthmus, so as to connect the Caystrian and Hermaean bays.

Naming of the Icarus island in the Persian Gulf

Arrian wrote that Aristobulus said that the Icarus island (modern Failaka Island) in the Persian Gulf had this name because Alexander ordered the island to be named like this, after the Icarus island in the Aegean Sea.

Legend

Alexander the Great depicted in a 14th-century Armenian miniature paintingMain article: Alexander the Great in legend

Legendary accounts surround the life of Alexander the Great, many deriving from his own lifetime, probably encouraged by Alexander himself.  His court historian Callisthenes portrayed the sea in Cilicia as drawing back from him in proskynesis. Writing shortly after Alexander’s death, another participant, Onesicritus, invented a tryst between Alexander and Thalestris, queen of the mythical Amazons. When Onesicritus read this passage to his patron, Alexander’s general and later King Lysimachus reportedly quipped, “I wonder where I was at the time.”

In the first centuries after Alexander’s death, probably in Alexandria, a quantity of the legendary material coalesced into a text known as the Alexander Romance, later falsely ascribed to Callisthenes and therefore known as Pseudo-Callisthenes. This text underwent numerous expansions and revisions throughout Antiquity and the Middle Ages, containing many dubious stories, and was translated into numerous languages.

In ancient and modern culture

Alexander the Great depicted in a 14th-century Byzantine manuscriptMain articles: Cultural depictions of Alexander the Great and Alexander the Great in the Quran

Alexander the Great’s accomplishments and legacy have been depicted in many cultures. Alexander has figured in both high and popular culture beginning in his own era to the present day. The Alexander Romance, in particular, has had a significant impact on portrayals of Alexander in later cultures, from Persian to medieval European to modern Greek.Alexander the Great conquering the air. Jean WauquelinLes faits et conquêtes d’Alexandre le GrandFlanders, 1448–1449

Alexander features prominently in modern Greek folklore, more so than any other ancient figure. The colloquial form of his name in modern Greek (“O Megalexandros”) is a household name, and he is the only ancient hero to appear in the Karagiozis shadow play.[272] One well-known fable among Greek seamen involves a solitary mermaid who would grasp a ship’s prow during a storm and ask the captain “Is King Alexander alive?” The correct answer is “He is alive and well and rules the world!” causing the mermaid to vanish and the sea to calm. Any other answer would cause the mermaid to turn into a raging Gorgon who would drag the ship to the bottom of the sea, all hands aboard. Detail of a 16th-century Islamic painting depicting Alexander the Great being lowered in a glass submersible

In pre-Islamic Middle Persian (Zoroastrian) literature, Alexander is referred to by the epithet gujastak, meaning “accursed”, and is accused of destroying temples and burning the sacred texts of Zoroastrianism. In Sunni Islamic Persia, under the influence of the Alexander Romance (in Persian: اسکندرنامه‎ Iskandarnamah), a more positive portrayal of Alexander emerges. Firdausi‘s Shahnameh (“The Book of Kings”) includes Alexander in a line of legitimate Persian shahs, a mythical figure who explored the far reaches of the world in search of the Fountain of Youth. In the Shahnameh, Alexander’s first journey is to Mecca to pray at the Kaaba. Alexander was depicted as performing a Hajj (pilgrimage to Mecca) many times in subsequent Islamic art and literature. Later Persian writers associate him with philosophy, portraying him at a symposium with figures such as SocratesPlato and Aristotle, in search of immortality.

The figure of Dhul-Qarnayn (literally “the Two-Horned One”) mentioned in the Quran is believed by scholars to be based on later legends of Alexander. In this tradition, he was a heroic figure who built a wall to defend against the nations of Gog and Magog. He then travelled the known world in search of the Water of Life and Immortality, eventually becoming a prophet.

The Syriac version of the Alexander Romance portrays him as an ideal Christian world conqueror who prayed to “the one true God”. In Egypt, Alexander was portrayed as the son of Nectanebo II, the last pharaoh before the Persian conquest. His defeat of Darius was depicted as Egypt’s salvation, “proving” Egypt was still ruled by an Egyptian.

According to Josephus, Alexander was shown the Book of Daniel when he entered Jerusalem, which described a mighty Greek king who would conquer the Persian Empire. This is cited as a reason for sparing Jerusalem.

In Hindi and Urdu, the name “Sikandar”, derived from the Persian name for Alexander, denotes a rising young talent, and the Delhi Sultanate ruler Aladdin Khajli stylized himself as “Sikandar-i-Sani” (the Second Alexander the Great). In medieval India, Turkic and Afghan sovereigns from the Iranian-cultured region of Central Asia brought positive cultural connotations of Alexander to the Indian subcontinent, resulting in the efflorescence of Sikandernameh (Alexander Romances) written by Indo-Persian poets such as Amir Khusrow and the prominence of Alexander the Great as a popular subject in Mughal-era Persian miniatures. In medieval Europe, Alexander the Great was revered as a member of the Nine Worthies, a group of heroes whose lives were believed to encapsulate all the ideal qualities of chivalry.

In Greek Anthology there are poems referring to Alexander.

Irish playwright Aubrey Thomas de Vere wrote Alexander the Great, a Dramatic Poem.

In popular culture, the British heavy metal band Iron Maiden included a song titled “Alexander the Great” on their 1986 album Somewhere in Time. Written by bass player Steve Harris, the song retells Alexander’s life.

Historiography

Main article: Historiography of Alexander the Great

Apart from a few inscriptions and fragments, texts written by people who actually knew Alexander or who gathered information from men who served with Alexander were all lost. Contemporaries who wrote accounts of his life included Alexander’s campaign historian Callisthenes; Alexander’s generals Ptolemy and NearchusAristobulus, a junior officer on the campaigns; and Onesicritus, Alexander’s chief helmsman. Their works are lost, but later works based on these original sources have survived. The earliest of these is Diodorus Siculus (1st century BC), followed by Quintus Curtius Rufus (mid-to-late 1st century AD), Arrian (1st to 2nd century AD), the biographer Plutarch (1st to 2nd century AD), and finally Justin, whose work dated as late as the 4th century.[16] Of these, Arrian is generally considered the most reliable, given that he used Ptolemy and Aristobulus as his sources, closely followed by Diodorus.

See also

https://en.wikipedia.org/wiki/Alexander_the_Great

 

https://www.youtube.com/watch?v=hHtv-_VjLiE&fbclid=IwAR2wRZMndXwb05Q4ve4yvaifaJoBvn3ndxDTm6eJd9MYHEvL06bdkAbjG1w
Alexander The Great – ‘The Path to Power’ and ‘Until the End of the World’ Two Part Documentary

Part 1 – The Path to Power Born in Macedonia in 356 BC, Alexander succeeded his father Philip II to the throne at the age of twenty. But the kingdom Alexander inherited was volatile. How did he defeat enemies at home and reassert Macedonian power within Greece? And what prompted his urge to dominate the world?
Part 2 – Until the End of the World Against overwhelming odds, and with brilliant military strategy, Alexander led his army to victories across the Persian territories of Egypt, Syria and Asia Minor – finally reaching northwest India – all without suffering a single defeat. But the success did not come without a personal price.

https://www.youtube.com/watch?v=LUxk_6uRmz0&fbclid=IwAR11UC02OXgkTN086JZMv1L9Qe4Xgz9AHznU_WZaNXfYoACGSWVLWfmBdo0
Alexander The Great had a lot of daddy issues growing up | Alexander The Great
https://www.youtube.com/watch?v=FQd4YAuSqlY&fbclid=IwAR0Vd_uk3ZYwdfNXoCvThE6wGaxXHRRxC2XmZlWBQ_k2dKJDGrmYOSTQM4A
Alexander the Great’s Letter to Darius, King of Persia // Ancient Greek Primary Source

This the speech attributed to Alexander by the historian Arrian (92-175 AD), said to have been sent to the defeated Darius, King of Persia after the battle of Guagamela in 331 BC.

https://www.youtube.com/watch?v=cxrYe-OjaUk&fbclid=IwAR3T0_0Ws0tBnMuT9ZK6BLll5EHVRnWNjZNBhgTMHabLveh9f26kiv2ZK9o
Last Words Of Alexander the Great that will Transform your life | Swami Mukundananda
https://www.youtube.com/watch?v=SxKscPYOOBY
Alexander Speech Alexander’s speech to his troops at Guagamela.
https://www.youtube.com/watch?v=NgK4fJ709Xo
Alexander the Great Family Tree
https://www.youtube.com/watch?v=YnMcs_5oTV8
The Face of Alexander the Great (Photoshop Reconstruction)
https://www.youtube.com/watch?v=r0UWwgubT5o&fbclid=IwAR0GrzKRqi2cz3o4K95Eh7oQ6ADniE0OZQ2TM4bMefb8NB_UyRfng4qyyv4
Alexander the Great’s Gordian Knot Puzzle The Gordian Knot is a quite complex puzzle. Join me finding a way through to free the cord!

 

https://www.youtube.com/watch?v=Y2ne_VCsv9U
Alexander the Great in Quran and Middle Eastern Myths

The Kings and Generals animated historical documentary series continues with a video on Alexander the Great and how he was portrayed in Quran, Shahname, and other Middle Eastern traditions, including writings of Persian, Arab, and Jewish authors. This video will explore how the historical reality of Alexander’s conquest of Asia, the collapse of the Achaemenid empire, and the formation of the Macedonian empire led to the creation of a number of legends that had him as the protagonist, often as Dhu al-Qarnayn.

https://www.youtube.com/watch?v=gKyF0AwsfZY
Dr. Michael Barry presents “The Persian Romance of Alexander the Great”

Princeton’s Dr. Michael Barry presents the extraordinary legacy of Alexander the Great by demonstrating his impact on the regions he conquered through historical representation and narrative, with particular emphasis on his paradoxical status in the Persianate world. Presented as part of the 2015-16 Mossavar-Rahmani Center Seminar Series.

https://www.youtube.com/watch?v=b9mBLNOr8rw
Afghanistan: The lasting legacy of Alexander the Great in Afghanistan

Find out about the lasting legacy of Alexander the Great in Afghanistan today. The exhibition Afghanistan: Crossroads of the Ancient World is at the British Museum until 3 July 2011.

https://www.youtube.com/watch?v=VLABw0f4Ais
Epic Moments in History – The 9 Lives of Alexander the Great

Wiki: Alexander III of Macedon (Greek: Αλέξανδρος Γ΄ ὁ Μακεδών; 20/21 July 356 BC – 10/11 June 323 BC), commonly known as Alexander the Great (Ancient Greek: Ἀλέξανδρος ὁ Μέγας, translit. Aléxandros ho Mégas, was a king (basileus) of the ancient Greek kingdom of Macedon and a member of the Argead dynasty. He was born in Pella in 356 BC and succeeded his father Philip II to the throne at the age of twenty. He spent most of his ruling years on an unprecedented military campaign through Asia and northeast Africa, and he created one of the largest empires of the ancient world by the age of thirty, stretching from Greece to northwestern India. He was undefeated in battle and is widely considered one of history’s most successful military commanders.

https://www.youtube.com/watch?v=vkgAbspQ4f0
Alexander the Great – The Rise of a Legend – Season 1 Complete – Ancient History
https://www.youtube.com/watch?v=5q9xrBSovqQ
Hannibal vs Alexander the Great | Who was better?
https://www.youtube.com/watch?v=XLHPPQXddeQ
What if Alexander the Great’s Empire never Fell?

If Alexander the Great’s Empire never fell, Buddhism would not be important and the Huns would conquer Europe. Italy would be united and Australia would speak Hindi. To find out how watch this alternate history.

 

https://www.youtube.com/watch?v=ywTxJWdpv9I
Lost Tomb Of Alexander The Great Found? Calliope Limneos Papakosta is an archaeologist and she may have just discovered Alexander The Great’s final resting place.
https://www.youtube.com/watch?v=9V9CXcH07Ic
Why were Alexander’s Body and Tomb So Important? (PART I)

 

https://www.youtube.com/watch?v=p5aQ1-Ch91E
he One Intelligent Thing That Alexander Did – Sadhguru

Lezing Rosa van Gool, zie nr II: Van wie is Alexander de Grote? Historicus Peter Toderov: Het echte probleem is de eigendomsbenadering van de Geschiedenis, mensen in deze regio moeten leren hun geschiedenis te delen… (en wellicht ook in andere regio’s 🙂 )

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *