Satie, artiestennaam: Erik Satie (Honfleur, 17 mei 1866 – Parijs, 1 juli 1925) was een Franse componist en pianist. Satie leidde het leven van een bohemien en was maatschappelijk een buitenstaander. Hij werd gezien als een kolderieke zonderling en provocateur. Zijn oeuvre, dat vooral uit piano- en toneelwerken bestaat, raakte na zijn dood in de vergetelheid. Niettemin oefende hij tijdens zijn leven invloed uit op andere componisten zoals Claude Debussy, Maurice Ravel, Darius Milhaud, Edgard Varèse en Francis Poulenc, en later ook op John Cage. De Amerikaan Cage was het ook die in de jaren 40 op het modernisme van Satie wees en daarmee de aanzet gaf voor een nieuwe receptie-esthetiek van Saties werken. Edgard Varèse heeft over Saties muziek gezegd dat die hem herinnerde aan Dantes Inferno en hem opviel als een soort pre-elektronische muziek. “
Satie heeft in Nederland vooral bekendheid gekregen dankzij de componist, musicus en dirigent Reinbert de Leeuw. Hij was de interpretator van Saties pianomuziek (Œuvres de jeunesse pour piano)
Levensloop
Jeugd en opleiding
Na eerst privémuzieklessen gevolgd te hebben, studeerde Satie vanaf 1879 aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. In 1882 werd hij vanwege zijn zwakke prestaties in de voorbereidingsklas voor piano uitgeschreven, maar vanaf 1883 bezocht hij als gaststudent de colleges over harmonie. In 1885 studeerde hij opnieuw in een pianoklas, maar het volgende jaar staakte hij de studie. Van 1905 tot 1925 studeerde hij aan de Schola Cantorum bij Albert Roussel en Vincent d’Indy.
Artistieke omgeving
In 1887 vertrok Satie naar Montmartre. Die plaats, toen nog aan de rand van Parijs gelegen, was rustiek, maar had veel cafés en cabarets, en telde daarom ook veel kunstenaars: acrobaten, kunstschilders, muzikanten en schrijvers. Hij genoot van de stimulerende sfeer in deze van alle maatschappelijke dwang bevrijde omgeving. Hoewel Satie uit een welgestelde familie afkomstig was, leefde hij een groot deel van zijn leven in armoede. Hij was genoodzaakt om als cabaret- en barpianist in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij trad voornamelijk op voor café- en variétépubliek, onder meer in het cabaret Le Chat Noir en later in de Auberge du Clou.
Rozenkruiser
In 1889 ontmoette Satie Joséphin Péladan, de grootmeester van de het jaar daarvoor weer opgerichte Orde van de Rozenkruisers. Aangetrokken door de spirituele mengeling van religie, mystiek en cultus, die uit de middeleeuwen dateerde, en muzikaal geïnspireerd door Richard Wagner, werd hij de huiscomponist van de Orde. In 1892 kwam er een einde aan deze betrekking, omdat hij een andere muzikale voorkeur koesterde. Hij stichtte een eigen kerk, de Église métropolitaine d’art de Jésus-Conducteur, al bleef hij nog wel enige tijd lid van de Rozenkruisers.
Debussy en Ravel
In 1891 kwam hij in contact met Claude Debussy in de Auberge du Clou; er ontwikkelde zich een levenslange, maar niet altijd eenvoudige, vriendschap tussen de twee mannen. Ook Maurice Ravel kende Satie goed. Beiden, Debussy en Ravel, zetten zich vanaf 1911 op concerten van de Société Musicale Indépendente voor Satie zijn werken in en zo kreeg Satie voor het eerst enige bekendheid en waardering bij het publiek.
Compositietechniek
Beïnvloed door de middeleeuwse muziek en bouwkunst componeerde Satie voornamelijk volgens het principe van de bouwdoos. Daarmee vond hij een oplossing voor het probleem van zijn geringe muziektheoretische kennis. Hij gebruikte enkele geprefabriceerde elementen, die hij onafhankelijk van conventionele parameters als melodiek, ritme en harmoniek, hanteerde. Zonder vaste reeks, vrij inwisselbaar en herhaalbaar, volledig of gedeeltelijk, kon ieder van deze elementen op verschillende toonhoogten aaneengeschakeld worden, zodat een neutrale leidtoon en daarmee een statische klankband ontstaat.
Satie en de Modernen
Door zijn toepassing van vrij gecombineerde en repetitieve elementen liep Satie in de jaren 1890 vooruit op een techniek die pas in de tweede helft van de twintigste eeuw belangrijk zou worden, namelijk in de seriële muziek en de aleatorische muziek. Zijn gelijkberechtigde en rigoureuze aanwending van eenvoudige middelen stond in scherp contrast met de monumentale, gewichtige compositiestijl van de late romantiek, speciaal met de muziek van Richard Wagner.
Esthetiek
Satie streefde naar een toneelmuziek die niets anders zou zijn dan decor, klinkende sfeer. In 1918 deed hij voor het eerst een poging om dit idee in zijn symfonisch drama Socrate te realiseren. Hij zelf sprak in 1920 van Musique d’ameublement (meubileringsmuziek). Doordat de muziek niets dan klankachtergrond is, die men uitsluitend oppervlakkig of überhaupt niet waarneemt, worden verdubbelingen tussen actie en muziek vermeden. De actie staat op de voorgrond; de muziek is onafhankelijk van welk detail dan ook, maar evoceert de sfeer van een scène.
Satie en Cocteau
In 1916 werd Satie door de kunstschilderes Valentine Hugo in contact gebracht met de schrijver Jean Cocteau. De eerste uitvoering van zijn ballet Parade (voor orkest en typemachine) dat jaar veroorzaakte een schandaal. Daarmee was in één klap zijn reputatie als componist gevestigd. Satie schreef het ballet samen met Cocteau en Picasso, voor de Russische impresario Djagilev, leider van de Ballets Russes. Alhoewel zij verschillen van inzicht hadden tijdens de creatie van hun gezamenlijke ballet Parade, zette Cocteau zich in toenemende mate in voor de muziek van Satie en hij droeg met zijn geschriften ertoe bij, dat Satie bij het publiek steeds bekender werd. In 1918 noemde hij de muziek van Satie in zijn Le coq et l’arlequin als de eigenlijk moderne en zelfstandig Franse muziek. Zo werd het werk van Satie na de Eerste Wereldoorlog tot een voorbeeld voor de nieuwe oriëntatie van de Franse muziek.
Satie-school
Dankzij de aandacht van Cocteau voor Satie, begonnen ook jonge musici zich steeds meer te interesseren voor zijn muziek, onder meer George Auric, Darius Milhaud, Francis Poulenc, Germaine Tailleferre, Arthur Honegger en Louis Durey. Zij werden al spoedig door het publiek als leerlingen van Satie gezien en benoemd als de Groupe des Six. Satie zelf zag zich niet als inspirator van een bepaalde school. Hij distantieerde zich van deze zienswijze.
Werkperiodes
Satie schreef muziek voor theater en ballet en componeerde daarnaast veel pianomuziek. Zijn composities worden getypeerd als origineel, humoristisch, vaak bizar, banaal en minimalistisch. Een deel van zijn muziek noemde Satie Musique d’ameublement, omdat hij sommige genres verbond met thema’s uit het dagelijks leven. Bovendien ademt Saties muziek de a(nti)-romantiek en kan hij als een tegenstander van het impressionisme (muziek) beschouwd worden.
Zijn oeuvre laat zich grofweg in vier tijdsperioden indelen. Vanaf 1884 ontstonden vooral pianowerken en de Rozenkruizer-stukken. In het midden van de jaren 1890 volgde muziek voor café en cabaret. Na afloop van zijn contrapuntstudies in 1908 componeerde hij opnieuw hoofdzakelijk pianomuziek. Vanaf 1916 volgde de fase van veelvoudige producties, waaronder balletten, piano- en filmmuziek, liederen en het symfonisch drama Socrate.
Eigen stijl
Satie gaf zijn pianostukken titels als Op een boot, Over een lantaarn, of Over een helm. Hij verfraaide de partituren van deze composities met allerlei geschreven opmerkingen, waarmee hij de uitvoerder aanmoedigde een verhaal te vertellen met zijn muziek.
In het jaar 1898 wilde Satie weg uit Parijs en vertrok daarom naar -het toen nog landelijke- Arcueil (dêpartement Val-de-Marne). Hij verliet iedere werkdag zijn appartement, om te voet naar zijn studio in het centrum van Parijs te gaan, een afstand van circa tien kilometer. Hier bracht hij de dag al componerend door. ‘s Avonds liep hij de hele afstand weer terug, om zich terug te trekken in de eenzaamheid. Gedurende de 27 jaar dat hij hier heeft gewoond, is er niemand bij hem in huis geweest.
Velen hebben met Satie gecorrespondeerd. Zij kregen in de regel prompt antwoord, maar na Saties overlijden ontdekte men achter zijn vleugel stapels nooit geopende enveloppen: Satie las een deel van zijn post dus nooit.
Satie en Debussy
Satie en Claude Debussy waren goede vrienden. Debussy zou stukjes Satie in zijn werk hebben overgenomen. Satie was hiervan op de hoogte maar bleef er erg bescheiden onder, getuige onderstaande dialoog uit het boek van Victor-Emile Michelet, Les Compagnons de le Hiérophanie (1937):
Tijdens een concert van Debussy zei iemand tegen Satie: “Hé! Dit is een muzikale frase van Debussy die erg op Satie lijkt!”
Waarop Satie antwoordde: “Ja, het ís Satie, maar Debussy doet het veel beter dan ik!” https://nl.wikipedia.org/wiki/Erik_Satie
——————————
Éric-Alfred-Leslie Satie, dit Erik Satie, est un compositeur et pianiste français né à Honfleur le 17 mai 1866 et mort à Paris le 1er juillet 1925.
Associé un temps au symbolisme, mais inclassable, il a été reconnu comme précurseur de plusieurs mouvements, dont le surréalisme, le minimalisme, la musique répétitive et le théâtre de l’absurde
Biographie
Jeunesse
Fils de Jane Leslie Anton, d’origine écossaise, et de Jules Alfred Satie, courtier maritime normand, élevé dans la religion anglicane, Erik Satie a passé sa jeunesse entre la Normandie et Paris. En 1870, la famille Satie quitte Honfleur pour Paris où le père a obtenu un poste de traducteur. Après la mort de leur mère en 1872, Erik et son frère Conrad retournent à Honfleur chez leurs grands-parents paternels, avec qui ils embrassent le catholicisme, tandis que leur sœur reste avec leur père à Paris À la mort de leur grand-mère paternelle en 1878, retrouvée morte sur une plage de Honfleur, ils reviennent vivre chez leur père à Paris2. Ce dernier s’est remarié avec une femme de dix ans son aînée, Eugénie Barnetche2, professeur de piano, qui enseigne à Erik les bases de l’instrument : « L’enfant prend aussitôt en haine et la musique et le conservatoire. »
En 1879, il entre pourtant au Conservatoire de musique. Jugé sans talent par ses professeurs, il est renvoyé après deux ans et demi de cours avant d’être réadmis, à la fin de 1885. C’est durant cette période qu’il compose sa première pièce pour piano connue, Allegro (1884). Cependant, incapable de produire une meilleure impression sur ses professeurs, il décide de s’engager dans un régiment d’infanterie.
Après quelques semaines, constatant que l’armée n’est pas pour lui, il se fait réformer en exposant sa poitrine nue au froid de la nuit hivernale au point d’attraper une congestion pulmonaire.
Carrière
En 1887, il s’installe à Montmartre et compose ses quatre Ogives pour piano, dont les partitions ne font apparaître aucune barre de mesure, caractéristique de nombreuses autres compositions. Il développe aussi très vite son propre style d’annotations sur la manière d’interpréter ses œuvres.
À cette époque commence une longue amitié avec plusieurs poètes, comme Stéphane Mallarmé, Paul Verlaine ou le poète romantique espagnol Contamine de Latour, avec qui il collaborera par la suite sur le ballet Uspud. Il fait éditer ses premières compositions par son père. En 1888, il compose ses trois Gymnopédies pour piano.Portrait d’Erik Satie par Suzanne Valadon (1893).Erik Satie en 1909.
En 1890, il déménage au 6 rue Cortot, toujours à Montmartre, et fréquente le cabaret Le Chat noir où il fait la connaissance de Claude Debussy. En 1891, Satie s’intéresse à l’Ordre de la Rose-Croix catholique et esthétique du Temple et du Graal fondé par le « Sar » Joséphin Peladan. En qualité informelle de maître de chapelle de cet ordre, il compose plusieurs œuvres dont les Sonneries de la Rose-Croix et Le Fils des Étoiles. Dans un élan mystique, il crée sa propre église : « l’Église métropolitaine d’art de Jésus-Conducteur » et lance des anathèmes contre les « malfaiteurs spéculant sur la corruption humaine ». Il en est à la fois le trésorier, le grand-prêtre, mais surtout le seul fidèle. Contraint à cette réalité, il l’abandonne. Peu avant sa mort, il s’affirmera catholique selon Jacques Maritain et communiera des mains du Père Jean-Édouard Lamy, ami de Cocteau.
Le 18 janvier 1893, Satie se lie à l’artiste peintre Suzanne Valadon. Bien qu’il l’ait demandée en mariage en vain après leur première nuit, Valadon s’installe rue Cortot dans une chambre près de la sienne. Dans sa passion pour sa « Biqui », il rédige des notes enflammées sur « tout son être, ses beaux yeux, ses mains douces et ses pieds minuscules » et compose à son intention des Danses gothiques tandis qu’elle réalise son portrait. Cinq mois plus tard, le 20 juin, leur rupture brise Satie « avec une solitude glaciale remplissant la tête de vide et le cœur de tristesse ». On ne lui connaît aucune autre relation sentimentale sérieuse et avouée. Comme pour se punir lui-même, il compose Vexations, un thème construit à partir d’une mélodie courte, à propos de laquelle il note :
« Pour se jouer 840 fois de suite ce motif, il sera bon de se préparer au préalable, et dans le plus grand silence, par des immobilités sérieuses. »
Plus tard John Cage, Thomas Bloch joueront la pièce dans son intégralité, soit 840 fois, durant presque 20 heures.
La même année, il fait la connaissance de Maurice Ravel, à propos duquel il écrira plus tard : « Ravel vient de refuser la Légion d’honneur, mais toute sa musique l’accepte. »
En 1895, il hérite d’une certaine somme d’argent qui lui permet de faire imprimer ses partitions et de changer de style de vêtements. Il achète le même costume en sept exemplaires, de velours moutarde, gagnant à Paris le surnom de « Velvet Gentleman ». En 1896, tous ses moyens financiers ont fondu, il s’installe dans un logement moins coûteux, d’abord dans une chambre minuscule rue Cortot, puis en 1898, à Arcueil au 22 (aujourd’hui 34) rue Cauchy dans la « Maison des Quatre Cheminées » (ainsi dénommée en référence à une boutique qui se trouvait au rez-de-chaussée) à 3 km au sud de Paris. Cette chambre, sans eau ni éclairage avait été, juste avant lui, occupée par un personnage étonnant d’Arcueil, le fantasque Bibi-la-Purée, André-Joseph Salis de Saglia de son vrai nom, personnage excentrique de Montmartre et du Quartier Latin qui connaissait tous les artistes de son époque. Il est d’ailleurs fort probable que Satie l’ait connu à Montmartre avant qu’il ne lui reprenne son bail d’Arcueil.
Il reprend contact avec son frère Conrad et abandonne des idées religieuses auxquelles il ne s’intéressera plus avant les derniers mois de sa vie. Il surprend ses amis en s’inscrivant, en octobre 1905, à la Schola Cantorum de Vincent d’Indy pour y étudier le contrepoint classique avec Albert Roussel :
« En 1905, je me suis mis à travailler avec d’Indy. J’étais las de me voir reprocher une ignorance que je croyais avoir, puisque les personnes compétentes la signalaient dans mes œuvres. Trois ans après un rude labeur, j’obtins à la Schola Cantorum mon diplôme de contrepoint, paraphé de la main de mon excellent maître, lequel est bien le plus savant et le meilleur homme de ce monde5. »
Devenu socialiste, il est employé au patronage laïc de la communauté d’Arcueil, il prend l’apparence du « fonctionnaire bourgeois » avec chapeau melon et parapluie. Au lendemain de l’assassinat de Jaurès, il exprime son indignation en s’inscrivant à la SFIO. Les avis diffèrent sur la réalité de son militantisme.
En 1915, grâce à Valentine Gross, il fait la connaissance de Jean Cocteau avec qui il commence à travailler à partir de 1916, notamment sur le ballet Parade. Leur collaboration est fructueuse malgré quelques incompatibilités de caractère comme en témoigne leur correspondance6. Tous deux seront les pères spirituels du groupe des Six, créé en 1920 et composé de Georges Auric, Louis Durey, Arthur Honegger, Darius Milhaud, Francis Poulenc et Germaine Tailleferre7. Il fait également la connaissance, par l’intermédiaire de Picasso, d’autres peintres cubistes, comme Georges Braque, avec qui il travaillera sur Le Piège de Méduse, ainsi que sur des projets qui ne verront pas le jour. En octobre 1916, la princesse Edmond de Polignac lui commande une œuvre : Socrate fut achevée au cours de l’année 1918.
En 1919, il est en contact avec Tristan Tzara qui lui fait connaître d’autres dadaïstes comme Francis Picabia, André Derain, Marcel Duchamp, Man Ray avec lequel il fabrique son premier ready-made dès leur première rencontre. Au commencement de l’année 1922, Satie prend le parti de Tzara dans le différend entre Tzara et André Breton au sujet de la nature vraie de l’art d’avant-garde, tout en parvenant à maintenir des relations amicales dans les deux camps. Henri-Pierre Roché aurait dû lui organiser une tournée américaine, mais le projet avorte.
En 1923, il est l’inspirateur de l’École d’Arcueil, groupe informel composé d’Henri Cliquet-Pleyel, Roger Désormière, Maxime Jacob et Henri Sauguet. Ce groupe ne survivra pas au décès du « Maître d’Arcueil ».
Mort
Satie tombe malade au début de 1925. Le comte Étienne de Beaumont le fait hospitaliser dans la chambre qui lui est réservée à l’année à l’hôpital Saint-Joseph. Il y est visité par l’écrivain surréaliste Pierre de Massot qui lui présente le philosophe Jacques Maritain, auquel il déclare; en regardant le crucifix, qu’il n’espère « qu’en celui-là », et qu’au surplus il changera de vie après sa guérison, mais « pas tout de suite, pour ne pas scandaliser mes amis ». Il accepte la proposition de Maritain de rencontrer un de ses amis prêtre, Jean-Édouard Lamy, qui lui est présenté comme le « curé des chiffonniers », tout en déclarant à Massot : « il va vite, Maritain ».
« […] comme Satie faisait, en passant, allusion à la musique : « Ah, dit l’abbé Lamy, vous êtes musicien ? »
— Oui, un peu, fait modestement Satie.
— Vous dirigez un orphéon ?
— Non, dit Satie souriant dans sa barbe.
— Alors vous donnez des leçons de piano ?
— Non, fait-il derechef.
— Ah, je vois, vous êtes un maître…
Je mourais de confusion, me disant : tout est perdu. Pas du tout ; l’innocence de ces propos faisait tout justement l’affaire du vieil ironiste au cœur doux. Mais à la fin, changeant complètement de ton, et avec cette gravité majestueuse qui en pareil cas transfigurait sa bonhomie, l’abbé Lamy demanda à Satie : « Consentez-vous à ce que je vous donne la bénédiction de la Sainte Vierge ? » Et sur la réponse affirmative de notre ami, le vieux prêtre le bénit lentement, solennellement. En sortant il me dit : « C’est un honnête homme, une âme droite ».
— Vous reviendrez le voir, Monsieur le Curé ?
— C’est inutile. M. l’Aumônier fera ce qu’il faut.
Et de fait tout se passa le plus simplement du monde avec M. l’aumônier, qui, quelques semaines après, passa auprès de Satie comme auprès des autres malades pour leur demander s’ils voulaient faire leurs Pâques.
— Oui, dit Satie, bien sûr, je suis catholique, moi.
Avant sa mort […] il demanda deux fois encore à communier. […] La façon dont un homme a affronté la mort vaut qu’on s’y arrête, elle importe à tous ceux qui l’ont aimé. »
— Jacques Maritain, préface du livre de Paul Biver, Le Père Lamy, apôtre et mystique9.Sépulture d’Erik Satie fleurie pour le 150e anniversaire de sa naissance.
Le 1er juillet 1925, après plusieurs années de consommation excessive d’alcool (surtout d’absinthe), Erik Satie meurt sur son lit d’hôpital d’une cirrhose du foie que l’on dit soigneusement cultivée. Il est enterré dans le cimetière d’Arcueil, la dernière ville où il ait eu un domicile ; il y vécut de 1898 à 1925. Parmi les rares personnalités artistiques suivant le convoi mortuaire figurait le peintre Jean Pierné (1891-1974), fils du compositeur et chef d’orchestre Gabriel Pierné (1863-1937).
Pauvreté
L’anecdote la plus connue concernant Satie est probablement celle relative à ce que ses amis trouvèrent lorsque, à sa mort, ils pénétrèrent dans son studio d’Arcuei, auquel Satie refusait l’accès à quiconque. Ils y trouvèrent deux pianos complètement désaccordés et attachés ensemble, remplis de correspondances non ouvertes (auxquelles il avait toutefois en partie répondu) et derrière lesquels ont été retrouvées un certain nombre de partitions jusqu’alors inédites, comme celle de l’opéra Geneviève de Brabant qu’il pensait avoir perdue. Dans un placard, une collection de parapluies et de faux cols. Et dans l’armoire, des costumes de velours gris identiques au sempiternel costume que Satie portait toujours : il les avait fait faire d’avance et en prenait un nouveau lorsque le précédent commençait à être trop usé.
L’état du studio révélait la pauvreté dans laquelle avait vécu Satie : ne pouvant vivre de ses talents de musicien, il ne se plaignait toutefois pas ou très peu. Quant à demander une aide financière à ses proches, c’était chose encore plus rare et plus difficile pour lui. Il n’allait pratiquement jamais demander de l’aide à ses amis, lui qui était pourtant très entouré.
Quelques rares proches se doutaient de sa situation, mais ce n’est qu’à sa mort, en découvrant l’appartement, qu’ils prirent conscience de la misère dans laquelle il vivait, et qu’il surnommait « la petite fille aux grands yeux verts ».
Satie et l’humour
« Avec son pince-nez toujours un peu de travers, sa barbe en pointe et son long nez, ses yeux en coulisse et son sourire moqueur, il avait un air de faune qu’il ne perdit jamais, même quand, sur ses vieux jours, il se fit ermite : cet ironique devint alors l’innocence même. Mais n’y a-t-il point une innocente ironie ? L’homme le plus versatile du monde. » Paul Landormy
« Erik Satie vécut emmitouflé dans son ironie. », déclare l’historien musicologue Roland de Candé, dans son Nouveau Dictionnaire de la musique. En effet, Satie est souvent qualifié d’ironique, ce qui fait considérer la relation complexe qui existait entre Satie lui-même et l’humour. « Erik Satie est attachant par sa personnalité originale. Son humour si particulier voire ironique est l’un des traits de son caractère, son talent naturel lui a permis de fréquenter de nombreux artistes importants de son époque comme Debussy, Stravinsky, Brancusi, Picasso et bien d’autres. Satie intrigue, Satie fascine. »
Jeune, il semble se prendre au sérieux. « Je suis venu au monde très jeune dans un temps très vieux ». Il utilise souvent l’humour par pudeur et timidité. Ce genre de procédé se trouve de façon évidente dans ses Mémoires d’un amnésique (50 pages blanches), qui n’auraient sûrement trouvé aucun éditeur si elles n’avaient été écrites par Satie lui-même (en effet, Satie se moque de ses propres œuvres).
Erik Satie a été forcé, une bonne partie de sa vie, pour vivre d’être artiste de cabaret, de produire des mélodies frivoles, de « rudes saloperies » selon ses dires, souvent sur des textes humoristiques. Quoique plus tard il ait dénoncé toute cette production comme contre sa nature, ces mélodies ont été parfois les mieux connues (par exemple, Je te veux, Tendrement, Allons-y Chochotte, etc.).
L’humour d’Erik Satie apparaît clairement dans les annotations écrites sur ses partitions : par exemple, on trouve « Vivache » comme variante de « Vivace » dans la Sonatine bureaucratique (qui est une parodie de Clementi). De même, il compose un pastiche de la célèbre Marche funèbre de Frédéric Chopin (deuxième pièce des Embryons desséchés), où il écrit « citation de la célèbre Mazurka de Schubert » (Franz Schubert n’écrivit aucune mazurka « célèbre » alors que c’était un des genres favoris de Chopin). On trouve dans sa production musicale de semblables piques à propos de Camille Saint-Saëns, Debussy, etc. En somme, il ne faut peut-être pas prendre Satie pour plus sérieux que lui-même ne prenait pour « sérieux » les autres (compositeurs).
Il est condamné à huit jours de prison pour avoir rétorqué au critique musical Jean Poueigh qui a peu apprécié son ballet réaliste Parade : « Monsieur et cher ami, vous n’êtes qu’un cul, mais un cul sans musique ». Mais cette condamnation fut suspendue par un accord à l’amiable grâce à l’entregent de diverses personnalités, et consolida sa réputation.
Erik Satie a aussi écrit, à la fin de sa vie, des œuvres d’apparence plus sérieuse comme Socrate, sur un texte de Platon traduit par Victor Cousin, ou comme ses six Nocturnes pour piano.Erik Satie.
Commémorations
En 2016, à l’occasion du 150e anniversaire de sa naissance, la municipalité d’Arcueil souhaite organiser des festivités. Lors du conseil municipal du 31 mars 2016, délibérant du budget à y allouer, un conseiller municipal d’opposition, Denis Truffaut (FN), déclenche une polémique, refusant que l’argent public soit utilisé pour les commémorations et qualifiant le compositeur de « médiocre », d’« illuminé », de « membre du parti communiste alcoolique. »
À cette occasion, un film sur le compositeur a été réalisé à la demande des Éditions Durand-Salabert-Eschig et de la ville d’Arcueil.
En 2019 fut jouée la pièce Je m’appelle Erik Satie, comme tout le monde au théâtre de la Contrescarpe (Paris), où l’on le voit dans un hôpital et il dévoile sa vie et ses pensées à une infirmière. https://fr.wikipedia.org/wiki/Erik_Satie
Satie and the ubiquity of his ‘Gymnopédie no. 1’ on ‘Relaxing Classical’ playlists
Oh, THAT piece! Overplayed and overrated? Let’s have a closer look at the beginning of this revolutionary, yes, REVOLUTIONARY miniature!
First of all, what key is it in? The key signature (2 sharps) suggests D major, but the tonic, if there is one, is surely G major. So is the key or mode really G Lydian? In some sense, yes, though it bears little resemblance to earlier (pre-1650) modal music.
It does, however, tie in with the 19th-century ‘revival’ of Medieval and Renaissance modes, as much as it does with the new idea at the time about eliminating emotion and desire as much as possible in music. The two ideas were linked by a misunderstanding of pre-tonal music as floating and emotionless, lacking the build-up of harmonic tension and its subsequent resolution that is so fundamental to music of the so-called common-practice era (roughly 1700-1900).
In fact, the desire for resolution and the resulting emotional response (discussed in much music psychology) has its core in the tension- and resolution-pattern given by the dominant 7th resolving to the tonic. But in Satie’s piece the major 7th (so not a dominant 7th) in the opening chord does not resolve: it merely becomes the 3rd in the following chord, another major 7th chord, which also doesn’t resolve in any traditional sense, but instead forms a kind of pendulum with the first.
To experience the effect of this more clearly, have a look at the video (above), where Satie’s original version is followed by a slightly altered one in ‘standard’ G major, utterly banal by comparison! Both are deliberately played by ‘emotionless’ MIDI to remove any aspects of interpretation in performance.
So why does this music feature so heavily on ‘Relaxing Classical’ playlists? One reason is that it does not exhibit the tension associated especially with late Romanticism in music (for example Wagner, Richard Strauss or even Scriabin). This is why it must be considered revolutionary, as Satie was among the first to create such ‘emotionless’ yet beautiful music: ‘L’art pour l’art’ (Art for art’s sake).
What are your thoughts? Feel free to ask any questions or comment below! Sign up for the newsletter if you’d like to receive updates on new blog posts.
00:00 – Ogives (4) 12:29 – Pièces froides (6) 25:02 – Gnossiennes (6) 44:51 – Sonneries de la Rose+Croix (3) 58:59 – Gymnopédies (3) I have removed the applause after each set of pieces. For John Cellini on his birthday — you will hear this on loop through the ayahuascan galaxies.