Some orchestra with some of their conductors during some time in some building

Berlin Philharmonic

De Berliner Philharmoniker is een Duits symfonieorkest van wereldnaam dat in 1882 werd opgericht met als standplaats Berlijn. Sinds 1887 heet het orkest officieel Berliner Philharmonisches Orchester. Op plaat- en cd-opnamen heet het Berliner Philharmoniker. Internationaal wordt ook de afkorting BPO (Berlin Philharmonic Orchestra) gebruikt.

Het orkest telt 128 musici, chef-dirigent is Kirill Petrenko en intendant is Martin Hoffmann.

Tijdens de Duitse deling, die duurde van het einde van de Tweede Wereldoorlog tot 1989, was de Berliner Philharmoniker het orkest van West-Berlijn. Voor Oost-Berlijn waren er de Berliner Symphoniker en het Berliner Sinfonie-Orchester (BSO).

Geschiedenis

Na een bescheiden begin nam het orkest onder de chef-dirigenten Hans von Bülow en Arthur Nikisch een hoge vlucht. Hans RichterFelix Weingartner en Richard Strauss stonden vaak voor het orkest en componisten als GriegTsjaikovskiBrahms en Mahler kwamen er hun werken dirigeren. Onder Nikisch maakten de Berliner Philharmoniker in 1913 de eerste commerciële opname van een complete symfonie, de Vijfde van Beethoven.

In 1923 trad de legendarische Wilhelm Furtwängler aan. Tevens had Bruno Walter in de jaren 20 jaarlijks een eigen concertreeks met het orkest. Nog voor het nazibewind werd het orkest in de periode van financiële crisis in de Weimarrepubliek gesubsidieerd, in ruil waarvoor populaire concerten voor scholen en het volk ten gehore moesten worden gebracht. In 1934, na het aantreden van Hitler als kanselier, verdedigde Furtwängler Joodse orkestleden die werden gediscrimineerd, onder wie concertmeester Szymon Goldberg. Het lukte hem niet hen voor het orkest te behouden. Toen werk van de Joodse componist Felix Mendelssohn werd gespeeld en Fürtwangler de “entartet” (‘gedegenereerd’) verklaarde componist Paul Hindemith verdedigde, werd hij uitgenodigd terug te treden uit zijn functie als chef-dirigent. Na een gesprek met Joseph Goebbels bleef hij toch bij het orkest, maar formeel in de positie van gastdirigent. Ondanks zijn bezwaren is Furtwängler tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog blijven dirigeren, waardoor hij altijd onderwerp is gebleven van debat.

Na de oorlog mocht hij niet meteen naar de Berliner Philharmoniker terugkeren. In 1945 leidde Leo Borchard korte tijd het orkest. Nadat Borchard per ongeluk door Amerikaanse soldaten bij een Brits-Amerikaanse sectorengrens van Berlijn was doodgeschoten, nam de Roemeense dirigent Sergiu Celibidache ad interim tot 1952 de dirigeerstok over. Hij trad terug toen Wilhelm Furtwängler van de autoriteiten toestemming kreeg om terug te komen. Deze laatste periode-Furtwängler duurde kort: hij dirigeerde de Berliner Philharmoniker van 1952 tot aan zijn dood in 1954.

Van 1954 tot 1989 speelde het orkest onder leiding van Herbert von Karajan. Deze keuze leidde tot een breuk met Celibidache, die pas in 1992 voor één keer weer voor de Berliner Philharmoniker heeft willen staan. Omdat Celibidache een hekel had aan plaatopnamen waren die in zijn periode niet gemaakt, maar onder Karajan werd dat ruimschoots ingehaald. Met hem werden talloze opnamen gemaakt, ook voor tv en video. Omdat hij gretig gebruik maakte van de nieuwste registratietechnieken, heeft hij veel repertoire meer dan eens vastgelegd. Onder Karajan werden veel werken van de Eerste Weense School uitgevoerd, maar er was ook aandacht voor de Tweede Weense School. Waar Fürtwangler beschouwd wordt als een der grootste dirigenten van de eerste helft van de 20ste eeuw, werd van Karajan hetzelfde gezegd voor de tweede helft. Toch kon de concertklank volgens critici onder Karajan soms tamelijk fel zijn, met doordringend trompetspel en agressieve pauken.

Na de lange periode onder Karajan werd Carlos Kleiber uitgenodigd om chef-dirigent te worden, maar hij weigerde. Claudio Abbado volgde Karajan derhalve op als chef-dirigent. Abbado paste het repertoire zodanig aan dat er meer nadruk kwam te liggen op werken uit de 20ste eeuw. Tevens verjongde het orkest in deze periode sterk. In 2002 volgde de Britse dirigent Simon Rattle Abbado op. Tijdens zijn leiding werd het orkest in 2004 omgezet in een stichting die onafhankelijk is van de stadstaat Berlijn. In de loop der jaren hebben vele gastdirigenten hun opwachting gemaakt bij het orkest, onder wie ook de Nederlanders Bernard Haitink en Edo de Waart. Na het aflopen van het contract van Rattle, die in 2018 vertrok naar het London Symphony Orchestra, kreeg Kirill Petrenko de leiding. Dit was de uitkomst van de stemming onder de orkestleden, die hierover bij de Berliner Philharmoniker geheel zelf beslissen.

Verschillende (ex-)leden van het orkest zijn ook bekend als solist op hun instrument, onder wie de klarinettist Karl Leister en de fluitisten James Galway en Emmanuel Pahud. Ook de vooraanstaande klarinettiste Sabine Meyer heeft in 1982-1983 korte tijd deel uitgemaakt van de Berliner Philharmoniker, na een geruchtmakende controverse tussen Karajan en de musici, die haar niet wilden accepteren als een van de eerste vrouwen in het orkest.

Een jaarlijks terugkerend evenement is sinds 1985 het openluchtconcert van de Berliner Philharmoniker in de Waldbühne, een groot amfitheater in het Olympiapark in Berlin-Westend. Ongeveer 20.000 bezoekers vieren dan de afsluiting van het concertseizoen en het begin van de zomer. Het programma wordt traditioneel afgesloten met de operettemars Berliner Luft uit Frau Luna van Paul Lincke.

Huisvesting

Sinds 1882 trad het orkest op in de Philharmonie aan de Bernburger Straße in Berlin-Kreuzberg, een voormalige kunstijsbaan die door de architect Franz Schwechten verbouwd was tot concertzaal. Voor kleinere ensembles uit het orkest en kamermuziek werd vanaf 1898 de Beethovensaal, om de hoek aan de Köthener Straße, gebruikt. Het Philharmonie-complex werd op 30 januari 1944 door Britse bommenwerpers verwoest. Daarna trad de Berliner Philharmoniker op in de Staatsoper Unter den Linden, totdat ook die op 3 februari 1945 werd vernield.

Omdat er in het naoorlogse, verwoeste West-Berlijn geen concertzaal meer bestond vonden de concerten plaats in de grote zaal van het Titania-Palast, een filmtheater en cultureel centrum in het stadsdeel Steglitz-Zehlendorf. In de jaren vijftig werd voor kleinere bezettingen ook de Joseph-Joachim-Konzertsaal van de Musikhochschule aan de Bundesallee in Berlin-Wilmersdorf gebruikt. Plaatopnamen werden meestal gemaakt in de Jesus-Christus-Kirche in Berlin-Dahlem.

In 1963 kwam de vijfhoekige Berliner Philharmonie naar een ontwerp van Hans Scharoun gereed aan de Kemperplatz in Berlin-Tiergarten. De felgele concertzaal met 2240 plaatsen is in tentvorm gebouwd, net als de Kammermusiksaal in hetzelfde complex. Het orkest zat voor het eerst midden in het publiek, dat rondom kon plaatsnemen. Het type zaal kreeg wereldwijd navolging. Als bijnaam had het gebouw “Zirkus Karajani”, naar chef-dirigent Herbert von Karajan.

Principal conductors

Honorary members

The orchestra conferred honorary membership to the conductors Daniel Barenboim (he is also the first and only honorary conductor), Bernard HaitinkNikolaus HarnoncourtSeiji OzawaMariss Jansons, and Zubin Mehta.[33]

Leipzig Gewandhaus Orchestra

Music directors (Gewandhauskapellmeister)

Conductors laureate

  • Kurt Masur (1996–2015)
  • Herbert Blomstedt (2005–present)

Vienna Symphony

Chief conductors

Wiener Konzerthaus

Other affiliated conductors

Vienna Philharmonic

Die Wiener Philharmoniker setzen sich aus Mitgliedern des Wiener Staatsopernorchesters zusammen und gelten als eines der führenden Orchester der Welt. 2006 und 2007 wurden sie von „Musikkritikern der bedeutendsten europäischen Fachzeitschriften und Radiosender“, unter Führung der Monatszeitschrift Le Monde de la musique, zum besten Orchester Europas gewählt. 2008 wurde das Orchester vom Klassikmagazin Gramophone in dessen Dezemberausgabe (weltweit) auf Platz 3 gesetzt.

Geschichte

Wiener Philharmoniker während einer Konzertprobe im Musikverein (1926). Als Dirigent steht den damaligen Musikern Felix von Weingartner vor.

Das erste Konzert der Wiener Philharmoniker fand als in der Allgemeinen Wiener Musik-Zeitung von August Schmidt angekündigte „Philharmonische Academie“ am 28. März 1842 im Großen Redoutensaal in Wien unter der Leitung von Otto Nicolai (1810–1849) statt. Mitorganisator war Alfred Julius Becher. Die Musiker waren Mitglieder des Orchesters der k.k. Hofoper in Wien, wo sich zum ersten Mal Berufsmusiker zu einem Konzertorchester von Bestand zusammenschlossen.

Nachdem Otto Nicolai Wien 1847 verlassen hatte, fanden bis 1860 nur zehn Konzerte statt. Als nächstes bedeutendes Datum in der Orchestergeschichte ist der 15. Jänner 1860 zu nennen, als der damalige Hofoperndirektor Carl Eckert das erste Abonnementkonzert der Wiener Philharmoniker im Kärntnertortheater dirigierte. Bis 1903 und von 1908 bis 1933 wählten die Musiker jeweils einen Dirigenten für die Abonnementkonzerte einer Saison aus. Zwischen 1903 und 1908 und seit 1933 dirigierten und dirigieren Gastdirigenten.

Zu den bedeutendsten Abonnementdirigenten zählt Otto Dessoff, der zwischen 1860 und 1875 das Repertoire erweiterte und für administrative Änderungen sorgte, darunter 1870 für die Wahl des neu errichteten „Goldenen Saales“ der 1812 gegründeten Gesellschaft der Musikfreunde in Wien, der bis heute die wichtigste Wirkungsstätte des Orchesters ist.

Besonderes Ansehen erlangte das Orchester unter dem Dirigenten Hans Richter (Abonnementdirigent von 1883 bis 1898). Die Musiker arbeiteten u. a. mit Johannes BrahmsAnton Bruckner und Richard Wagner zusammen. Als Höhepunkt seiner Ära gelten die Uraufführungen der 2. und 3. Symphonie von Brahms sowie der 8. Symphonie Bruckners.

Auf Richter folgte Gustav Mahler, Abonnementdirigent von 1898 bis 1901. Unter seiner Leitung begann mit dem ersten Auslandsgastspiel zur Pariser Weltausstellung 1900 eine neue Ära. Mit Felix von Weingartner, dem Dirigenten der Abonnementkonzerte von 1908 bis 1927, gastierte das Orchester 1922 und 1923 zweimal mehrere Wochen lang in Südamerika und gab in BrasilienUruguay und Argentinien mehr als 80 Konzerte. Es waren die ersten Gastspielreisen eines europäischen Orchesters in Lateinamerika. 1922 spielte das Orchester bei den ersten Opernaufführungen der Salzburger Festspiele.

Als letzte ständige Abonnementdirigenten wirkten Wilhelm Furtwängler (1927 bis 1930) und Clemens Krauss (1930 bis 1933). Zwischen 1906 und 1944 dirigierte Richard Strauss viele Konzerte und war dem Orchester eng verbunden. Von 1933 bis 1937 erregte die Zusammenarbeit mit Arturo Toscanini großes Aufsehen. Eine wesentliche Rolle spielte auch Bruno Walter, der das Orchester erstmals 1907 dirigierte.

Dirigenten

Bis 1933 wählten die Philharmoniker jedes Jahr einen Dirigenten, der in dieser Saison alle Abonnementkonzerte dirigieren sollte, jedoch nicht den Titel „Chefdirigent“ trug. Von diesem System ging man ab, von nun an wurden verschiedene Gastdirigenten für die Konzerte und Tourneen verpflichtet. Eine besondere Beziehung verband das Orchester zwischen 1933 und 1937 mit Arturo Toscanini sowie zwischen 1933 und 1945 und zwischen 1947 und 1954 mit Wilhelm Furtwängler, der bis 1954 als eine Art Hauptdirigent des Orchesters fungierte. Eine wesentliche Rolle spielte auch Bruno Walter, der die Philharmoniker in den 1930er-Jahren dirigierte und in den 1940er-Jahren nach Wien zurückkehrte, um Konzerte mit Werken von Gustav Mahler zu dirigieren, darunter auch Aufnahmen mit der Altistin Kathleen Ferrier sowie ein Mahler-Konzert in der Wiener Staatsoper.

Die Philharmoniker arbeiteten auch mit vielen anderen großen Dirigenten zusammen. Eine besonders lang anhaltende Zusammenarbeit bestand in Salzburg und Wien mit den späteren Ehrendirigenten Karl Böhm und Herbert von Karajan sowie mit dem Ehrenmitglied Leonard Bernstein, der ab 1966 mit dem Orchester konzertierte und mit ihm u. a. erneut das Werk von Mahler erarbeitete. Eine intensive, fallweise konfrontative Zusammenarbeit bestand mit Carlos Kleiber, der die Neujahrskonzerte 1989 und 1992 dirigierte.

Zeit des Nationalsozialismus

Im Gegensatz zu den Berliner Philharmonikern, wo nur maximal 20 % aller Musiker der NSDAP angehörten, war bei den Wiener Philharmonikern die Anzahl der Parteimitglieder hoch. Bereits vor dem „Anschluss Österreichs“ 1938 waren 25 % der Musiker so genannte „Illegale“, die der Partei beigetreten waren, als sie in Österreich verboten war. Bis Kriegsende 1945 stieg die Zahl der Parteimitglieder und Angehöriger parteinaher Organisationen auf fast 50 %. 15 Musiker, darunter Ricardo Odnoposoff, wurden 1938 aus „rassischen Gründen“ oder wegen ihrer politischen Haltung aus dem Orchester entfernt. Sechs jüdische Philharmoniker wurden später in KZs ermordet, ein junger Geiger fiel an der Ostfront

Nach dem „Anschluss“ verzeichneten die Wiener Philharmoniker nach Oliver Rathkolb massive finanzielle Einbußen. Im Zuge der 2012/2013 vom Orchester in Auftrag gegebenen Forschungen, die von Rathkolb, Bernadette Mayrhofer und Fritz Trümpi vorgenommen wurden, fand man in einem Keller der Staatsoper das Abonnentenbuch: Unter den Abonnenten gab es bis 1938 einen hohen Anteil an jüdischem Bildungsbürgertum. […] ein guter Teil des Publikums und der Mäzene sei dann weggefallen.  Hauptartikel: Liste der vom NS-Regime vertriebenen und ermordeten Wiener Philharmoniker

1938 entließen die Nationalsozialisten alle jüdischen Künstler aus der Wiener Staatsoper und lösten am 7. Dezember den Verein Wiener Philharmoniker auf. Nach einer Intervention Wilhelm Furtwänglers wurde diese Auflösung einige Tage später von der „Abteilung X Musik“ des Propagandaministeriums zurückgenommen. Am 20. Juli 1939 wurde die neue Form des Vereins nach den Vorgaben von Propagandaminister Joseph Goebbels fixiert: „I. Die Organisation behält ihre Selbständigkeit und wird der Aufsicht des Reichsministers für Volksaufklärung und Propaganda, Berlin, unterstellt. II. Das Vermögen wird freigegeben […] Satzungsänderungen sind vorzunehmen […]“ Der „Vereinsführer“ konnte nicht mehr von den Orchestermitgliedern gewählt werden, sondern wurde im Einvernehmen mit dem Gauleiter von Wien durch Minister Goebbels ernannt. Sämtliche Beschlüsse mussten von Goebbels bestätigt werden, um rechtswirksam zu werden. Weiters mussten auch die „Rechte der arischen Mitglieder“ in neuen Satzungen festgelegt werden. Auch die Dirigenten durften nicht mehr frei gewählt werden. Die Auslandsreisen wurden eingeschränkt; Wiens Reichsstatthalter und Gauleiter Baldur von Schirach gelang es, fast alle Mitglieder vom Militärdienst zu befreien. In diese Zeit fiel auch das erste Neujahrskonzert, das Clemens Krauss am 31. Dezember 1939 dirigierte.

1942 wurde in Wien, Innere Stadt (1. Bezirk), auf Betreiben von Schirach anlässlich des 100-jährigen Bestehens des Orchesters der unmittelbar hinter der Wiener Staatsoper gelegene Teil der Augustinerstraße Philharmonikerstraße benannt. Zum Jubiläum erhielt Reichsminister Arthur Seyß-Inquart, im März 1938 für zwei Tage letzter österreichischer Bundeskanzler und diktatorischer Unterzeichner des „Anschlussgesetzes“, 1946 wegen NS-Verbrechen hingerichtet, den Ehrenring der Wiener Philharmoniker. An der Festsitzung des Orchesters am 31. März 1942 nahm dessen Protektor Schirach teil. Das Orchester bedankte sich bei Schirach für die von ihm veranlassten Festlichkeiten vom 25. März bis 21. April 1942 und für die Ehrungen seiner Mitglieder ebenfalls mit dem Ehrenring der Wiener Philharmoniker. Die Auszeichnungen für Seyß-Inquart, Schirach und vier andere Nationalsozialisten wurden am 23. Oktober 2013 durch einstimmigen Orchesterbeschluss aberkannt.

Der Ehrenring wurde Schirach von US-Amerikanern, die ihn 1945 gefangen nahmen, abgenommen. Wie Schirachs Sohn ohne Nennung des Überbringers mitteilte, habe Schirach später ein weiteres Exemplar des Ehrenrings erhalten. 2012/2013 wurde dazu im Auftrag des Orchesters geklärt, dass mit hoher Wahrscheinlichkeit Helmut Wobisch, illegaler Nationalsozialist, SS-Mann beim Juliputsch 1934, Denunziant, 1945 aus dem Orchester entfernt, aber 1953–1969 Geschäftsführer der Wiener Philharmoniker, dieses Zweitexemplar, ohne dass dazu ein Vereinsbeschluss vorlag, Schirach nach dessen Haftentlassung 1966 übergeben hat.

Zeit nach 1945

Nur wenige Tage nach Kriegsende nahmen die Wiener Philharmoniker ihre Konzerttätigkeit wieder auf. Am 27. April 1945 spielten sie unter der Leitung von Clemens Krauss das erste Konzert im befreiten Wien im Konzerthaus. Die Musiker knüpften an die 1933 begonnene Tradition der Einladung von Gastdirigenten an. Besondere Bedeutung erlangte das Zusammenwirken mit Leonard Bernstein, Karl Böhm und Herbert von Karajan.

Zu den Höhepunkten des Wiener Faschings zählt seit 1924 der von Orchestermitgliedern organisierte Ball der Wiener Philharmoniker im Musikverein, für dessen Eröffnung Richard Strauss die „Wiener Philharmoniker-Fanfare“ komponierte.

Erst seit 1997 können auch Frauen Mitglieder der Philharmoniker werden. Dies ist auch im Vertrag der Philharmonikern mit der Republik Österreich festgehalten: „Grundlage des Vertrages zwischen der Republik Österreich und dem Verein der Wiener Philharmoniker ist, (…) dass sich der Verein weiterhin verpflichtet, entsprechend des bereits am 28. 2. 1997 gefassten Beschlusses die absolute Chancengleichheit von Männern und Frauen im Orchester zu wahren. Ende 2012 betrug der Frauenanteil im Orchester rund sechs Prozent. Anfang 2014 waren von 128 aktiven, noch nicht im Ruhestand befindlichen Mitgliedern sieben Mitglieder weiblich, das entsprach einem Frauenanteil von 5,4 Prozent. Mitte 2016 gab es von insgesamt 148 Wiener Philharmonikern elf Frauen, also 7,43 Prozent.

Musiker asiatischer Herkunft haben nach wie vor nur geringe Chancen, ins Orchester aufgenommen zu werden.

Seit 2000 ist im Haus der Musik an der Wiener Seilerstätte das Museum der Wiener Philharmoniker der Öffentlichkeit zugänglich.

Seit 2004 findet bei freiem Eintritt alljährlich das Sommernachtskonzert der Wiener Philharmoniker (anfangs als „Konzert für Europa“) im Schlosspark von Schönbrunn statt. Mittlerweile wird dieses Sommernachtskonzert im Fernsehen in mehr als 60 Länder der Welt übertragen. In Wien besuchen jedes Jahr bis zu 100.000 Menschen das Konzertereignis. Am 31. Mai 2018 gab es sogar 104.500 Besucher.

In der Saison 2012/13 fanden jeweils zwei Abonnementserien mit je zehn Konzerten, darunter das Nicolai-Konzert als Erinnerung an den Gründer, und seit 1999 eine Soiréen-Serie mit sechs bis sieben Konzerten statt. Dazu kommen das Neujahrskonzert (mit drei Aufführungen am 30. und 31. Dezember sowie am 1. Jänner), Gastspiele (mehrmals jährlich Tourneen vorwiegend innerhalb Europas, den USA und Japan) sowie seit 1922 jeden Sommer Konzerte und Opern bei den Salzburger Festspielen, Ton- und DVD-Aufnahmen und zahlreiche Sonder- und Benefizkonzerte (u. a. werden seit 1999 die Einnahmen der Voraufführung des Neujahrskonzerts wohltätigen Organisationen zur Verfügung gestellt).

Nach beträchtlicher Kritik, das Orchester gebe zu historischer Forschung nicht alle Dokumente frei, gaben die Wiener Philharmoniker 2012/13 neue Forschungen zu ihrem Verhalten in der NS-Zeit und danach in Auftrag und publizierten im März 2013 gemeinsam mit dem Forschungsteam Ergebnisse (siehe Abschnitt NS-Zeit).

Mit mehr als 100.000 Euro unterstützten die Wiener Philharmoniker ein Schulprojekt von Amnesty International.

Unter der Patronanz der Wiener Philharmoniker finden alljährlich die Angelika-Prokopp-Sommerakademie der Wiener Philharmoniker sowie das Internationale Orchesterinstitut Attersee statt, in dem junge Musiker von Orchestermitgliedern und Dirigenten den Wiener Klangstil vermittelt bekommen. Ebenso unter dem Ehrenschutz und der Mitwirkung der Wiener Philharmoniker steht das Internationale Musikforum Trenta für den Streichernachwuchs.

Neujahrskonzert

→ Hauptartikel: Neujahrskonzert der Wiener Philharmoniker

Das traditionelle Neujahrskonzert der Wiener Philharmoniker findet am 1. Jänner, also am Neujahrstag, statt. Es ist überwiegend den Werken der Strauss-Dynastie gewidmet. Die Strauss-Konzerte am Neujahrstag gibt es seit 1941. Sie hießen „Johann Strauss-Konzert Philharmonische Akademie“; ein Vorläuferkonzert fand am Silvestervormittag 1939 statt. Erst nach dem Krieg erhielten die Konzerte den Namen Neujahrskonzert.

Am 22. April 1873 fand im Rahmen des Wiener Hofopernballs im Musikverein die erste Begegnung der Wiener Philharmoniker mit Johann Strauss Sohn statt. Für diesen Ball komponierte Strauss den Walzer „Wiener Blut“, op. 354. Bis 1878 folgten drei weitere Konzerte, danach gab es bis zum Tod des Komponisten 1899 zwar Kontakte und Zeichen gegenseitiger Wertschätzung, aber keine Aufführungen. Eine Wende brachten die Feiern zum 100. Geburtstag des Komponisten. Am 25. Oktober 1925 dirigierte Felix von Weingartner ein „Strauß-Konzert“. Schon zuvor setzte sich der Walzer „An der schönen blauen Donau“, op. 314 als beliebte Zugabe bei Auslandsreisen durch. Die eigentliche, später durch Tonaufnahmen auch dokumentierte Strauss-Tradition der Wiener Philharmoniker begründete jedoch Clemens Krauss mit einem Konzert am 11. August 1929 im Rahmen der Salzburger Festspiele, wo bis 1933 jeden Sommer ein Strauss-Konzert unter seiner Leitung gegeben wurde.

Das erste Strauss-Konzert zum Jahreswechsel unter Clemens Krauss wurde in der Zeit des Zweiten Weltkriegs als „Außerordentliches Konzert“ mit „Öffentlicher Generalprobe“ am Vormittag des 31. Dezember 1939 bzw. am Nachmittag des 30. Dezember 1939 im „Goldenen Saal“ der Gesellschaft der Musikfreunde in Wien aufgeführt. Das Programm bestand ausschließlich aus Kompositionen von Johann Strauss Sohn.

Das erste Neujahrskonzert am Vormittag des 1. Jänner fand 1941 im Rahmen der „Zweiten Philharmonischen Akademie“ statt. Zur Aufführung gelangten Werke von Josef Strauss und Johann Strauss Sohn. Clemens Krauss leitete das Neujahrskonzert bis 1954. Während der Zeit seines Dirigierverbotes 1946/47 dirigierte Josef Krips, 1946 erscheint erstmals der „Radetzky-Marsch“, op. 228 von Johann Strauss Vater im Programm. Bis heute werden der Walzer „An der schönen blauen Donau“, op. 314 und der „Radetzky-Marsch“, op. 228 als Zugaben am Ende des Neujahrskonzerts gespielt.

Nach dem plötzlichen Tod von Clemens Krauss entschieden sich die Wiener Philharmoniker für ihren Konzertmeister Willi Boskovsky als Nachfolger. Von 1955 bis 1979 leitete er das Neujahrskonzert. Der Tradition von Johann Strauss folgend, griff er immer wieder auch zur Geige. Auf Boskovsky folgte von 1980 bis 1986 Lorin Maazel (auch 1994, 1996, 1999, 2005) als Dirigent der Neujahrskonzerte. Seither wird der Dirigent von den Wiener Philharmonikern jährlich gewählt. Es handelt sich um dem Orchester eng verbundene Dirigenten wie Claudio AbbadoNikolaus HarnoncourtMariss JansonsHerbert von KarajanCarlos KleiberZubin MehtaRiccardo MutiSeiji Ozawa und Franz Welser-Möst.

Beim Neujahrskonzert der Wiener Philharmoniker 1992 wurde der Gründung der Wiener Philharmoniker durch Otto Nicolai gedacht, als Auftakt wurde die Ouvertüre aus Die lustigen Weiber von Windsor gespielt.

Unter Boskovsky übertrug das Österreichische Fernsehen das Konzert 1959 erstmals live. Das Konzert wird im blumengeschmückten „Goldenen Saal“ der Gesellschaft der Musikfreunde in Wien vom ORF in mehr als 70 Länder übertragen und erreicht durchschnittlich alljährlich mehr als 40 Millionen Zuseher. In die Fernsehübertragung sind auch Balletteinlagen und Filme zu einzelnen Werken integriert. Hohe Verkaufszahlen erreichen die Aufnahmen auf CD und DVD, die wenige Tage nach dem Konzert erscheinen. Die DVD des Neujahrskonzerts übersteigt die Verkäufe sehr gut laufender Opern-DVDs bis zum 10-Fachen (Angaben: Universal Music Austria, 2006). Bei einer Online-Umfrage des ORF 2006 wurde das Neujahrskonzert der Wiener Philharmoniker zum beliebtesten Nationalsymbol Österreichs gewählt.

Organisation

Die Wiener Philharmoniker sind als privater Verein organisiert. Sie setzen sich aus Mitgliedern des Orchesters der Wiener Staatsoper zusammen. Die Statuten des Vereins besagen, dass ein Musiker mindestens drei Jahre im Staatsopernorchester gespielt haben muss, bevor er die Aufnahme in den Verein beantragen kann.

Seit ihrer Gründung sind die Wiener Philharmoniker somit sowohl als Opern- als auch als Konzertorchester tätig. Die Symbiose sichert den Musikern als Angestellte der Wiener Staatsoper ein fixes Einkommen, wodurch die Unabhängigkeit der Wiener Philharmoniker als Konzertunternehmer gesichert wird. Die Wiener Staatsoper wiederum profitiert von der Qualität, die in vielen zusätzlich zum Opernbetrieb abgehaltenen Proben gewahrt bleibt.

Die Mitglieder der Wiener Philharmoniker sind nicht nur für die Auswahl der Programme, Dirigenten und Solisten, sondern auch für die Organisation, den Kartenverkauf und die Finanzverwaltung verantwortlich. Alle Entscheidungen werden in Versammlungen nach demokratischen Prinzipien getroffen, wobei die täglichen Geschäfte von einem 12-köpfigen, von der Versammlung aller Orchestermitglieder gewählten Komitee erledigt werden.

Die Hauptversammlung aller Mitglieder wählt im Abstand von vier Jahren ein Komitee, das die Alltagsarbeiten wie Konzert- und Reiseplanungen, Kartenverkauf, Ballorganisation, Archivarbeiten und Finanzverwaltung übernimmt.

Vorstände (Auswahl)

Klang

Die Philharmoniker sind bis heute Modell für den sogenannten Wiener Klangstil: Das Instrumentarium von Bläsern und Schlagwerk der Wiener Philharmoniker unterscheidet sich von dem anderer großer Orchester, was zu einem deutlich anderen Klang führt. Die Streichergruppen verwenden gängige Instrumente, pflegen aber traditionell ein besonderes Klangideal, das den neuen Mitgliedern jeweils von den erfahreneren Spielern vertraut gemacht und auch als „Wiener Streicherklang“ bezeichnet wird. Die internationale Entwicklung während des 19. Jahrhunderts hin zu immer größerem Klangvolumen fand hier nicht in diesem Ausmaß statt.

So blasen die Hornisten auf einem einfachen F-Horn mit Pumpventilen und aufgesetztem kreisrund gebogenem Mundrohr, dem Wiener Horn. Die Wiener Philharmoniker sind weltweit das einzige Orchester, bei dem alle Hornisten das Wiener Horn beherrschen, während in anderen Wiener Orchestern nur ein Teil der Instrumentalisten dieses Instrument beherrscht und sich in praktisch allen übrigen Orchestern das F/B-Doppelhorn durchsetzte. Auch in anderen Stimmgruppen werden spezielle, sonst nicht verwendete Instrumente eingesetzt, so bei der Klarinette (Sonderheiten gegenüber der deutschen Klarinette hinsichtlich Bohrungsdurchmesser, Mundstück und Rohrblättern), dem Fagott, der Posaune und der Trompete. Bemerkenswert ist der Einsatz der Wiener F-Tuba und der Wiener Oboe. Alle Fellinstrumente sind mit Ziegenpergament bespannt, Kunststofffelle werden nicht verwendet. Bei der Wiener Pauke wird der bewegliche Kessel gegen das Fell gedrückt.

Der Klang des Orchesters wird dadurch im historischen Sinn authentischer. Das Orchester nähert sich dem Klang der Wiener Klassik und der Wiener Schule mehr an als andere moderne Orchester.

Dirigenten

Philharmonische Academie 1842–1860

Abonnementdirigenten 1860–1933

(jährlich gewählt für alle Konzertdirigate einer Saison)

Gastdirigenten 1933–1945

Gastdirigenten 1945–1992 mit einigen Nachträgen

NameAnzahl der dirigierten AbonnementkonzerteJahr des ersten und letzten Auftritts im Zyklus
Karl Böhm571952–1980
Claudio Abbado411967–2014
Zubin Mehta29 +1964–
Lorin Maazel281962–20??
Hans Knappertsbusch261947–1964
Wilhelm Furtwängler221947–1954
Herbert von Karajan181946–1985
Otto Klemperer1959–1968
Clemens Krauss141947–1954
André Previn14 +1978–
Leonard Bernstein131966–1988
Christoph von Dohnányi13 +1975–
Bernard Haitink12 +1972–
Rafael Kubelík111954–1971
Mario Rossi101953–1963
Horst Stein101970–2008
Carlos Kleiber91974–1994
James Levine9 +1982–
Riccardo Muti9 +1975–
Carl Schuricht81956–1965
Sir Georg Solti81961–1997
Carlo Maria Giulini71984–2005
Erich Leinsdorf71947–1993
Dimitri Mitropoulos71956–1960
André Cluytens51955–1958
Eugene Ormandy51956–1969
George Szell51966–1968
Volkmar Andreae41947–1949
Josef Krips41945–1947
Václav Neumann41987–1995
Sir Charles Mackerras41979–2008
Seiji Ozawa4 +1990–
Mariss Jansons5 +
Christian Thielemann4 +
Eugen Jochum31972–1982
István Kertész31964–1972
Sir Colin Davis2 +1988–
Werner Egk21962–1971
Franz Welser-Möst22011–2013
Hiroyuki Iwaki21977–1978
Karl Krueger21946
Pierre Monteux21959–1960
Rudolf Moralt21945–1947
Georges Prêtre2 +1963–
Daniele Gatti2 +
Ernest Ansermet11951
Sir John Barbirolli11967
Daniel Barenboim1 +1991–
Erich Binder11981
Boris Blacher11963
Fritz Busch11950
Riccardo Chailly11980
János Ferencsik11982
Wolfgang Fortner11969
Ferenc Fricsay11961
George Georgescu11962
Hans Graf11987
Leopold Hager11982
Nikolaus Harnoncourt1 +1984–
Anton Heiller11968
Paul Hindemith11963
Joseph Keilberth11952
Aram Chatschaturjan11961
Frank Martin11967
Carl Melles11970
Paul Paray11946
Christoph Prick11978
Felix Prohaska11945
Karl Richter11974
Gennadi Roschdestwenski11978
Wolfgang Sawallisch11986
Ulf Schirmer11992
Stanislaw Skrowaczewski11971
Hans Swarowsky11970
Alfred Uhl11966
Bruno Walter11955
Giuseppe Sinopoli1 +
Pierre Boulez1
John Eliot Gardiner1
Sir Roger Norrington1
Marcello Viotti1
Leopold Stokowski1
Gustavo Dudamel1 +

Subscription conductors (1842–1933)

The Vienna Philharmonic has never had principal conductors. Each year they chose an artist to conduct all concerts of the respective season at Vienna’s Musikverein. These conductors were called Abonnementdirigenten (subscription conductors) as they were to conduct all the concerts included in the Philharmonic’s subscription at the Musikverein. Some of these annual hirings were renewed for many years, others lasted only for a few years. At the same time the Vienna Philharmonic also worked with other conductors, e. g. at the Salzburg Festival, for recordings or special occasions. With the widening of the Philharmonic’s activities the orchestra decided to abandon this system in 1933. From then on there were only guest conductors hired for each concert, both in Vienna and elsewhere.

Otto Nicolai (1842–1848)Karl Anton Eckert (1854–1857)Otto Dessoff (1860–1875)Hans Richter (1875–1882)Wilhelm Jahn (1882–1883)Hans Richter (1883–1898)Gustav Mahler (1898–1901)Joseph Hellmesberger, Jr. (1901–1903)Felix Weingartner (1908–1927)Wilhelm Furtwängler (1927–1930)Clemens Krauss (1930–1933)

De Wiener Philharmoniker is een in Wenen gevestigd Oostenrijks symfonieorkest, dat in 1842 werd opgericht. Naast concerten in de thuisbasis, de Wiener Musikverein, en diverse andere zalen, is het ook het orkest van de Weense Staatsopera onder de naam Orchester der Wiener taatsoper.

Geschiedenis

De dirigent en componist Otto Nicolai begon in 1842 met een Philharmonische Akademie, die jaarlijks enkele concerten verzorgde. Vanaf het begin was het een geheel onafhankelijk orkest waarin de leden bij meerderheid van stemmen besluiten nemen. Onder leiding van verschillende grote dirigenten bereikte het orkest spoedig een tot dan toe ongekend hoog niveau. Tot de dirigenten die het orkest leidden, behoren Hans RichterGustav MahlerRichard StraussBruno WalterClemens Krauss en Wilhelm Furtwängler. Na 1933 heeft het orkest geen chef-dirigent meer gekend. Niettemin valt een aantal dirigenten te noemen die vaak de Wiener Philharmoniker hebben gedirigeerd, onder wie Herbert von KarajanJosef KripsClaudio AbbadoLeonard BernsteinCarlos KleiberRiccardo MutiKarl Böhm en Bernard Haitink.

Werkwijze

Om orkestlid te worden moet men eerst drie jaar bij het orkest van de Weense Staatsopera gespeeld hebben. De leden van het orkest beslissen na deze tijd of men tot de Wiener Philharmoniker wordt toegelaten. Lange tijd konden vrouwen geen lid van dit orkest worden, al mochten zij incidenteel wel meespelen. Vanaf september 2008 wordt de positie van eerste concertmeester aan de Weense Staatsopera bezet door een vrouw. Typerend voor het orkest is de zogeheten Duitse opstelling, met achteraan de contrabassen. De typische intense klank van de violen, de ietwat laag gestemde hobo, de krachtige Weense hoorns en de open pauken, en niet het minst het gevoel voor rubato dragen bij aan de zeer herkenbare orkestklank. Dit orkest behoort tot de beroemdste orkesten ter wereld en deelt volgens vele experts[bron?] een eerste plaats met de Berliner Philharmoniker en het Amsterdamse Koninklijk Concertgebouworkest. Het orkest maakt vele geluidsopnamen in de fameuze Großer Saal van de Wiener Musikverein.

Nieuwjaarsconcert

Op 31 december 1939 stelde Clemens Krauss de traditie van de Nieuwjaarsconcerten in met muziek van en rond de componistenfamilie Strauss. Sinds de wereldwijde uitzending hiervan op televisie bereikt het orkest jaarlijks een geschat publiek van zowat 60 miljoen kijkers in meer dan veertig landen.

Ook een sinds 2004 jaarlijks terugkerend evenement is het zomerconcert in de tuin van Schloss Schönbrunn. Dit concert wordt Europawijd uitgezonden, is gratis te bezoeken en wordt jaarlijks bezocht door meer dan 100.000 bezoekers. De dirigent en het programma variëren elk jaar, maar traditiegetrouw wordt geopend met Wiener Blut van Johann Strauss jr. https://nl.wikipedia.org/wiki/Wiener_Philharmoniker


Koninklijk Concertgebouworkest – Royal Concertgebouw Orchestra

Triton – zoon van Poseidon en half mens, half vis – reed over het water met paarden en zeemonsters en blies op de kinkhoorn om de golven te bedaren.

Koninklijk Concertgebouworkest

Het Koninklijk Concertgebouworkest is een symfonieorkest in Nederland. Het werd opgericht in 1888 en is sinds 1988 voorzien van het predicaat Koninklijk. Beschermvrouwe van de Stichting Koninklijk Concertgebouworkest is koningin Máxima. De thuisbasis is het Koninklijk Concertgebouw in Amsterdam.

Na het ontslag van chef-dirigent Daniele Gatti op 2 augustus 2018 heeft het orkest geen vaste chef-dirigent.

Het Concertgebouworkest werd in 2008 door de muziekpers tot de beste orkesten ter wereld gerekend, samen met de Wiener Philharmoniker en de Berliner Philharmoniker.

Geschiedenis

Willem Kes, 1888-1895

In 1888 is het orkest opgericht om in het nieuwe Concertgebouw te concerteren. Het eerste concert vond plaats op 3 november van dat jaar onder leiding van dirigent Willem Kes met een bezetting van 120 man. Uitgevoerd werden Beethovens ouverture Die Weihe des HausesBrahms’ Haydn-variaties, het symfonisch gedicht Phaëton van Saint-Saëns, het voorspel tot Die Meistersinger von Nürnberg van Wagner en de Derde (“Irish”) symfonie van Stanford.

Willem Mengelberg, 1895-1945

Willem Mengelberg had vijftig jaar lang de leiding

In 1895 nam Willem Mengelberg het stokje over als chef-dirigent, een post die hij vijftig jaar lang bezette. Onder zijn leiding verwierf het orkest wereldfaam. Zo werd in 1899 voor het eerst op Palmzondag de Matthäus-Passion van Bach uitgevoerd, het begin van een Nederlandse traditie. In 1902 (en later ook nog in 1912 en 1935) besteedde het orkest aandacht aan Nederlandse muziek tijdens de Nederlandse Muziekfeesten. Het Te Deum van Alphons Diepenbrock beleefde tijdens het feest van 1912 zijn première. Gustav Mahler reisde in 1903 naar Nederland om met het orkest zijn eigen muziek ten gehore te brengen. In de jaren daarna tot 1909 dirigeerde Mahler in totaal elf keer zijn eigen symfonieën. In deze periode begon de voorliefde van het orkest voor muziek van Mahler. Zo werd in 1920 tijdens het zilveren jubileum van Mengelberg een festival aan de componist gewijd: het eerste Mahlerfeest.

Tijdens de periode-Mengelberg waren ook diverse gerenommeerde buitenlandse “eerste dirigenten” vast verbonden aan het Concertgebouworkest, onder wie Gustav Kogel (1908-1910), Karl Muck (1921-1925), Pierre Monteux (1924-1934), Bruno Walter (1934-1939) en Eugen Jochum (1941-1943). Als “tweede dirigent” waren aangesteld de Nederlanders Cornelis Dopper (1908-1931), Evert Cornelis (1910-1919), Eduard van Beinum (vanaf 1931) en Jan Koetsier (1942-1948). Om Van Beinum, die andere aanbiedingen kreeg, voor het orkest te behouden, kreeg hij in 1938 de titel “tweede eerste dirigent”.Succes en kritiek

Mengelberg gold als een der grootste dirigenten van zijn tijd. Door de decennialange samenwerking kon hij met het Concertgebouworkest zijn eigen karakteristieke orkestklank ontwikkelen. Hij werd door het publiek als een vorst vereerd en onder zijn leiding werd het orkest wereldberoemd. Niet alleen met Gustav Mahler had het Concertgebouworkest een warme relatie, maar ook met Richard StraussClaude DebussyIgor StravinskyBéla BartókSergej Rachmaninov en Sergej Prokofjev. Strauss droeg in 1898 Ein Heldenleben op aan het orkest en zijn dirigent; hetzelfde deden Rachmaninov (De Klokken) in 1913 en Zoltán Kodály (Variaties op een Hongaars volkslied “De Pauw”) in 1939. Van veel muziek van binnen- en buitenlandse componisten verzorgde het Concertgebouworkest de wereldpremière.

Kritiek op Mengelberg was er ook, op zijn autoritaire stijl en op zijn dominante positie in het muziekleven. In 1918 veroorzaakte de componist en muziekrecensent Matthijs Vermeulen bij een concert een beroemd geworden incident, gericht tegen de componist en tweede dirigent Cornelis Dopper, maar eigenlijk tegen het conservatieve programmabeleid van Mengelberg en het Concertgebouworkest. Zijn luide uitroep door de Grote Zaal “Leve Sousa!” (met andere woorden “Geef mij de marsen van John Philip Sousa maar”) leverde heftige discussies op. Hij kreeg steun van onder anderen de kunstenaar en activist Erich Wichman, de componist Daniël Ruyneman en de dirigent Evert Cornelis, die daardoor zijn positie bij het orkest verloor. Uiteindelijk veranderde er niets aan het beleid.Tweede Wereldoorlog

De laatste jaren van Mengelberg als chef-dirigent werden gedomineerd door de Duitse bezetting. In 1942 werden zeventien Joodse musici ontslagen onder druk van de bezetter. Veertien van hen overleefden de oorlog.

In november 1940 werd Mengelbergs uitvoering met het Concertgebouworkest van de Zuiderzee-symfonie van de in 1939 overleden Cornelis Dopper beloond met een langdurige demonstratieve ovatie. Ook al was dit werk al voor de Duitse aanval op Nederland in 1940 op het programma gezet, op dat moment gold het voor het publiek als symbool van vaderlandsliefde. Orkesten mochten muziek van “entartete” componisten (onder wie MendelssohnTsjaikovski en Mahler) niet meer ten gehore brengen. Voor werken van Franse componisten moest speciaal toestemming worden gevraagd. Toch werd door het Concertgebouworkest eenmaal Tsjaikovski’s Symphonie Pathétique gespeeld, nota bene op speciaal verzoek van de vrouw van Reichskommissar Seyss-Inquart. Door het contracteren van de “goede Duitser” Eugen Jochum in 1941-1943 wist men minder gewenste Duitse dirigenten buiten de deur te houden.

Mengelberg werd na de bevrijding geschorst: hij zou zich te pro-Duits hebben opgesteld. Hij stierf in 1951 in eenzaamheid in zijn Zwitserse buitenhuis, de Chasa Mengelberg in Graubünden. Het orkest pakte de draad snel weer op met een nieuwe chef-dirigent.

Eduard van Beinum, 1945-1959

Eduard van Beinum trad na de oorlog uit de schaduw van Mengelberg.

Al in 1929 trad Eduard van Beinum voor het eerst op met het orkest. In 1931 werd hij tweede dirigent, in 1938 “tweede eerste dirigent” naast Mengelberg en in 1945 chef-dirigent. In het eerste seizoen 1945-46 na de oorlog werden al meer dan honderd concerten gespeeld. Voor het eerst in vijf jaar speelde het orkest weer werken van eerder verboden componisten als Mahler, Debussy, Tsjaikovski en Mendelssohn.

De nasleep van de oorlog bleek nog voelbaar in 1951, toen de tot Duitser genaturaliseerde Nederlandse dirigent Paul van Kempen het optreden onmogelijk werd gemaakt door georganiseerde acties van de musici die mede samenhingen met onrust over wijzigingen in de bestuursstructuur: in 1951 werd het Concertgebouworkest, na langdurige strubbelingen, organisatorisch losgemaakt van Het Concertgebouw NV en ondergebracht in de Nederlandse Orkest Stichting. De eerste plannen voor deze fundamentele splitsing dateerden al uit het einde van de 19e eeuw.

In 1956 werd het 25-jarig jubileum van Van Beinum gevierd. Hij heeft de symfonieën van Bruckner geïntroduceerd in het vaste repertoire, maar voerde ook veel Franse muziek uit. Ook maakte hij in 1954, samen met Rafael Kubelík, de eerste Amerikaanse tournee, die veel bijdroeg tot de wereldfaam van het orkest. Tijdens de periode-Van Beinum was niet alleen Kubelík (1949-1955), maar ook George Szell (1958-1961) vast verbonden aan het Concertgebouworkest. Als gastdirigenten keerden Bruno Walter, Erich KleiberOtto Klemperer en Josef Krips regelmatig terug. ‘Tweede dirigent’ waren achtereenvolgens Hein JordansHenri Arends en Jan Brussen.

De veeleisende Szell was niet gelukkig met het gebrek aan concentratie en discipline dat hij bij de orkestleden constateerde. Ook Van Beinum had bij repetities weleens moeite de aandacht van de musici vast te houden. Zij droegen hem overigens op handen en zetten zich bij de uitvoeringen maximaal in. Van Beinum, die al geruime tijd hartpatiënt was, stierf in 1959 in de Grote Zaal terwijl hij de Eerste symfonie van Brahms repeteerde met het orkest.

Bernard Haitink en Eugen Jochum, 1961-1963

De jonge Haitink repeteert in 1960

Na de dood van Van Beinum werden twee chef-dirigenten benoemd: Bernard Haitink en Eugen Jochum, omdat het orkestbestuur vond dat een risico werd genomen met de benoeming van de nog jonge Haitink. Een ervaren collega naast hem zou een betere balans opleveren. In 1961 maakte het orkest opnieuw een tournee door de Verenigde Staten. In 1962, het 75-jarig jubileum van het orkest, werd wederom een tour gemaakt, deze keer in Japan. Traditiegetrouw speelden de werken van Mahler een centrale rol.

Bernard Haitink, 1963-1988

Vanaf 1963 leidde Haitink als enige hoofddirigent het orkest. Als assistent-dirigenten waren achtereenvolgens Peter ErösEdo de WaartHans VonkWillem Frederik Bon en Ed Spanjaard werkzaam. Buitenlandse gastdirigenten met wie het orkest een bijzondere band had, deels al sinds de periode-Van Beinum, waren Josef Krips, Antal DorátiCarlo Maria Giulini en Colin Davis. Zij maakten ook opnamen met het orkest.

Haitink bouwde de internationale vermaardheid van het Concertgebouworkest flink uit, mede door vele plaatopnamen en buitenlandse tournees. Het repertoire was uitgebreid en gevarieerd; ook de eigentijdse muziek ontbrak niet. Net als Van Beinum toonde Haitink een bijzondere affiniteit met Franse muziek van onder anderen Debussy en Ravel. Daarnaast was de reputatie van het Concertgebouworkest voor een groot deel gebaseerd op vertolkingen van de muziek van de grote meesters van de Duits-Oostenrijkse school uit de classicistische en vooral romantische periodes (BeethovenSchubertBrahmsBrucknerMahlerStrauss).Aktie NotenkrakerDiscussie tussen Notenkrakers (onder wie Peter Schat en Reinbert de Leeuw) en het Concertgebouworkest (Hotel Krasnapolsky, 22 april 1970)

Eind jaren zestig kwam er groeiende kritiek van een groep jonge componisten, onder wie Reinbert de Leeuw en Louis Andriessen, die onder de naam Aktie Notenkraker in november 1969 een concert van Haitink verstoorden. Zij protesteerden tegen het in hun ogen conservatieve programmabeleid van Haitink en artistiek leider Marius Flothuis en eisten meer aandacht voor experimentele muziek. Nadat het orkestbestuur had toegezegd de repertoirekeuze doorzichtiger te maken, ebde het protest weg. De eis om Bruno Maderna als tweede chef-dirigent aan te stellen voor het eigentijdse repertoire was al eerder afgewezen.Laatste jaren onder Haitink

Peter Schat Reinbert de Leeuw

In de programmering kwam in de jaren zeventig een belangrijke wijziging doordat zowel oude muziek als eigentijdse muziek in aparte series werden ondergebracht en aan gespecialiseerde dirigenten werden toevertrouwd. De Oostenrijkse dirigent Nikolaus Harnoncourt speelde een belangrijke rol in het spelen van barokmuziek en het klassieke en vroeg-romantische repertoire. Hij debuteerde bij het orkest in 1975 en introduceerde de inzichten van de authentieke uitvoeringspraktijk. Van 1978 tot zijn plotselinge dood in 1981 was naast Haitink ook de Sovjetballing Kirill Kondrasjin vaste dirigent. Kondrasjin en Haitink maakten het orkest vertrouwd met onder meer de symfonieën van Sjostakovitsj.

In Haitinks periode verjongde het orkest zich aanzienlijk: de gemiddelde leeftijd van de musici in 1982 was 38 jaar. In de vroege jaren tachtig werd de positie van het Concertgebouworkest ernstig bedreigd. Door een substantiële korting op de overheidssubsidie hadden 23 musici hun baan kunnen verliezen. Haitink kondigde toen zijn vertrek aan als deze plannen zouden doorgaan. Uiteindelijk werd er niet gekort op de subsidie en bleef hij nog een aantal jaren bij het orkest. De verstandhouding tussen hem en de orkestdirectie was echter niet goed meer toen hij in 1988 vertrok. Het afscheid was pijnlijk. Pas in 1999 werd de relatie hersteld en sindsdien staat Haitink met enige regelmaat als eredirigent voor het KCO.[3]

Riccardo Chailly, 1988-2004

Tijdens het eeuwfeest in 1988 werd het Concertgebouworkest door koningin Beatrix het predicaat Koninklijk toegekend. Na het eeuwfeest werd Riccardo Chailly chef-dirigent. Hij was na Jochum de tweede niet-Nederlandse chef van het KCO. Hij heeft een impuls gegeven aan de interpretatie van eigentijdse muziek en opera. Het repertoire kreeg daardoor een ander accent, al verwaarloosde ook Chailly de grote symfonieën van Bruckner en Mahler niet. Hij bracht ook een vergeten Nederlandse componist als Johan Wagenaar onder de aandacht en dirigeerde – wat Haitink nooit gedaan had[4] – op Palmzondag 1999 de Matthäus-Passion. Hij beluisterde alle opnamen van Mengelberg en bestudeerde de aantekeningen in diens partituren om zich te laten inspireren door deze bewonderde voorganger.

In 1994 richtten het Concertgebouw, het Koninklijk Concertgebouworkest en de Vrienden van het Concertgebouw en het Koninklijk Concertgebouworkest de jongerenvereniging Entrée op, met als doel drempelverlaging van het Concertgebouw en het orkest voor jongeren door kortingen te bieden op een deel van het reguliere concertaanbod en door het organiseren van projecten gericht op jongeren. In april 2008 had de vereniging 4.300 leden in de leeftijd tot en met 26 jaar.

In 1995 organiseerde het orkest het tweede Mahlerfeest, 75 jaar na het eerste en honderd jaar na Mengelbergs aantreden als dirigent. Hierbij werden ook diverse buitenlandse orkesten betrokken.

Mariss Jansons, 2004 – 2015

Mariss Jansons in 2008

In 2004 werd Mariss Jansons chef-dirigent van het orkest. Het orkest bestond dat jaar uit 120 leden. De concertmeesters waren Vesko Eschkenazy en Alexander Kerr. Tevens werd in dat jaar het eigen label RCO Live opgericht. Het Concertgebouworkest heeft in 2006 veel aandacht besteed aan de honderd jaar eerder geboren Sjostakovitsj.

Op 24 oktober 2008 vierde het Concertgebouworkest zijn 120-jarig bestaan met een concert in het Concertgebouw onder leiding van Mariss Jansons. Er werden werken ten gehore gebracht van Beethoven, RossiniDe FallaBerio en Richard Strauss. De pianiste Mitsuko Uchida en de mezzosopraan Tania Kross (mezzosopraan) gaven medewerking aan dit jubileumconcert. Aanwezig waren de beschermvrouwe van het Concertgebouworkest, prinses Máxima, haar echtgenoot prins Willem-Alexander en burgemeester Cohen van Amsterdam. In hetzelfde jaar publiceerde het Britse muziektijdschrift Gramophone de uitkomst van een opiniepeiling onder een groep recensenten. Zij hadden het Concertgebouworkest uitgeroepen tot het beste orkest ter wereld.

Er bleef een rol weggelegd voor andere dirigenten met wie het orkest een bijzondere band had. In 2009 dirigeerde Haitink de traditionele kerstmatinee. Eigenlijk is het aan de chef-dirigent om dit concert te leiden, maar dit was voor het eerst in 33 jaar niet het geval. Tijdens de matinee werden liederen naar Des Knaben Wunderhorn (Mahler), door mezzosopraan Christianne Stotijn, en de Zesde symphonie (Pastorale) van Beethoven ten gehore gebracht. Nikolaus Harnoncourt was honorair gastdirigent sinds 2000 en stond in oktober 2013 voor het laatst voor het Concertgebouworkest

Naar aanleiding van het 100ste sterfjaar van Mahler in 2011 werden in de seizoenen 2009-2011 al diens symfonieën ten gehore gebracht. Onder anderen Jansons, Haitink, Pierre BoulezLorin Maazel en Iván Fischer dirigeerden concerten in deze cyclus.

Jansons kondigde wegens gezondheidsredenen zijn vertrek aan na het seizoen 2014-2015. Zijn laatste concert vond plaats op 20 maart 2015.

Daniele Gatti 2016 – 2018

In oktober 2014 werd de benoeming aangekondigd van Daniele Gatti als chef-dirigent met ingang van het seizoen 2016-2017. Sinds 2004 was hij met regelmaat gastdirigent bij het orkest.

In de zomer van 2018 maakte het Concertgebouworkest bekend de samenwerking met Gatti te beëindigen in verband met “een onherstelbare beschadiging van het vertrouwen tussen het orkest en de chef-dirigent” na beschuldigingen van ongewenst gedrag.[9] Tussen het Concertgebouworkest en Gatti werd in april 2019 een schikking getroffen.

Periode na 2018

Na het vertrek van Daniele Gatti werden zijn concerten overgenomen door vele gastdirigenten. Voor de langere termijn werd gezocht naar een nieuwe chef-dirigent, maar die werd niet gevonden: gedoodverfde kandidaten waren elders reeds verplichtingen aangegaan. In oktober 2020 werd, naast de benoeming van Iván Fischer tot honorair gastdirigent per september 2021, bekendgemaakt dat het orkest nog zeker drie jaar geen vaste chef-dirigent zou hebben.

Eretitels

Twee voormalige chef-dirigenten zijn met eretitels aan het orkest verbonden: Bernard Haitink als eredirigent en Riccardo Chailly als conductor emeritus. Iván Fischer is met ingang van het seizoen 2021-2022 honorair gastdirigent.

Chef-dirigenten en vaste dirigenten

Prins Bernhard heeft in Amsterdam Erasmusprijs 1980 uitgereikt. In Concertgebouw. V.l.n.r echtgenotes van de laureaten, prins Bernhard, de laureaat Nicolaus Hamencourt en laureaat Gustav Leonhardt *8 september 1980

Concertmeesters

Tot de bekende 1e concertmeesters van het (Koninklijk) Concertgebouworkest behoren de violisten Christiaan Timmer (1888-1895, 1904-1911), André Spoor (1895-1904), Louis Zimmerman(n) (1899-1904, 1911-1940), Ferdinand Helmann (1919-1948), Zoltán Székely (1940-1942), Jan Bresser (1940-1965), Jan Damen (1948-1957), Jacob Krachmalnick (1958-1960), Steven Staryk (1960-1963), Herman Krebbers (1962-1980), Jo Juda (1963-1974), Theo Olof (1974-1985), Viktor Liberman (1985-1996), Jaap van Zweden (1979-1995), Rudolf Koelman (1996-1999), Alexander Kerr (1996-2006). De 1e concertmeesters van nu zijn Vesko Eschkenazy (sinds 1999) en Liviu Prunaru (sinds 2006).

  • Jan Bresser (1940-1965)
NMB neemt administratie en distributie van plantenbonnen over; Herman Krebbers *15 oktober 1974

Aanvoerders in seizoen 2020-2021

Artistieke en zakelijke leiding

Jarenlang was de artistieke leiding in handen van Rudolf Mengelberg, een achterneef van Willem Mengelberg. Hij kwam in 1917 in dienst, werd in 1925 artistiek leider en in 1935 directeur van Het Concertgebouw NV. Nadat het orkest organisatorisch was losgemaakt van de NV ging hij in 1955 met pensioen. Marius Flothuis, die van 1937 tot 1942 zijn adjunct was geweest, kwam in 1953 terug bij het orkest en had de artistieke leiding van 1955 tot 1974. Hij programmeerde concerten vaak volgens de zogenaamde ‘sandwichformule’, waarbij nieuwe muziek werd voorafgegaan en gevolgd door het vertrouwde repertoire. Hij werd opgevolgd door Hein van Royen, die de voorkeur gaf aan een speciale serie voor eigentijdse muziek en ook de muziek uit barok en classicisme losmaakte van die uit de romantiek. Toen hij in 1991 stierf werd het artistiek adviseurschap enige jaren waargenomen door Piet Veenstra en Peter Ruzicka. Vanaf 1998 was Jan Willem Loot algemeen directeur; hij werd in 2008 opgevolgd door Jan Raes, die per december 2019 vertrok. Sinds 1999 tot zijn pensionering in 2020 is adjunct-directeur Joel Ethan Fried verantwoordelijk voor de artistieke leiding en programmering. De opvolging van Raes en Fried werd in de zomer van 2020 aangekondigd in de vorm van een driehoofdige leiding met ingang van begin 2021: Dominik Winterling (directievoorzitter), Ulrike Niehoff (artistiek directeur) en David Bazen (directeur bedrijfsvoering).

Specialiteiten

Bestand:Bruno Walter repeteert met het Concertgebouworkest in Amsterdam Weeknummer 46-47 - Open Beelden - 30392.ogv

Dirigent Bruno Walter repeteert in het Concertgebouw met het Concertgebouworkest een gedeelte uit de Symfonie nr. 4 (Mahler) (1946). Links van de dirigent concertmeester Jan Bresser.

Bestand:Nelsons No. 5.webm

Fragment uit documentaire Nelsons no. 5 waarin dirigent Andris Nelsons met het Concertgebouworkest de Symfonie nr. 5 (Sjostakovitsj) repeteert.

Het orkest is bij velen beroemd om zijn ‘fluwelen’ strijkersklank (die ten dele wordt toegeschreven aan de unieke akoestiek in het Concertgebouw), de ‘gouden’ kopersectie en het timbre van de houtblazers. Het orkest heeft roem verworven met de uitvoering en interpretatie van laatromantisch repertoire. Tsjaikovski en Brahms, maar ook Bruckner, Richard Strauss en zeker Mahler zijn niet weg te denken uit het repertoire van het Concertgebouworkest.

Het Koninklijk Concertgebouworkest kent een aantal (jaarlijks) terugkerende concerten. Een recente traditie is het jaarlijks optreden van het orkest in Theater Heerlen, zo werd eind december 2012, na twee eerdere optredens, bekendgemaakt. Palmzondag

Op Palmzondag wordt afwisselend de Matthäus-Passion en de Johannes-Passion van Johann Sebastian Bach uitgevoerd. Deze traditie – die in heel Nederland navolging heeft gekregen – is ontstaan in 1899 onder Mengelberg, maar betrof toen uitsluitend de Matthäus-Passion.  Zijn interpretatie kenmerkte zich door een grote koor- en orkestbezetting, trage tempicoupures en een indrukwekkende, romantische opvatting van het lijdensverhaal. Na de oorlog zette Eugen Jochum deze traditie voort. Hij volgde in grote lijnen een soortgelijke monumentale aanpak. Het was in Nederland de gewoonte niet te applaudisseren na de uitvoering vanwege het bijzondere religieuze karakter van het werk, maar deze gewoonte is ook in het Concertgebouw verloren gegaan.

In 1975 werd Nikolaus Harnoncourt, pionier van de authentieke uitvoeringspraktijk van barokmuziek, uitgenodigd de Johannes-Passion te dirigeren. Hij beperkte de bezetting van koor en orkest, dirigeerde in hoge tempi, ging uit van een nauwgezette analyse van de partituur en legde de nadruk op de dramatische expressie. Er ontstonden heftige discussies tussen voor- en tegenstanders. De AVRO-radio, die al sinds de jaren twintig elke Palmzondag de Matthäus-Passion rechtstreeks vanuit het Concertgebouw uitzond, weigerde deze doorbreking van de traditie te accepteren en zond een oudere opname van de Matthäus-Passion uit. Inmiddels is een aanpak als die van Harnoncourt algemeen geaccepteerd.

Sindsdien wordt de Matthäus-Passion afgewisseld met de Johannes-Passion en worden steeds andere dirigenten uitgenodigd. Vanaf 2009 is de traditie aangepast. Nu worden afwisselend de Matthäus-Passion, Johannes-Passion en modernere passiemuziek uitgevoerd. In 2009 is in plaats van een passie van Bach de St John Passion van James MacMillan uitgevoerd. In 2013 stond Golgotha van Frank Martin op het programma. De Palmzondag-uitvoering wordt live uitgezonden op NPO Radio 4 en ook in een aantal andere landen.Kerstmatinee

Op eerste kerstdag wordt elk jaar de kerstmatinee gegeven. Deze traditie is ontstaan in 1979. Doorgaans wordt dit concert uitgevoerd onder leiding van de chef-dirigent, maar hierop worden weleens uitzonderingen gemaakt. De Kerstmatinee wordt live op Radio 4 en NPO 2 uitgezonden. In 2019 werd de Kerstmatinee echter alleen live op Radio 4 uitgezonden. Op TV werd de matinee pas ‘s avonds uitgezonden.

Bijzonderheden

Bestand:Around the world in 50 concerts.webm

Fragmenten van de wereldreis in de documentaire Around the world in 50 concerts

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *