Mandelstam Osip Мандельштам Осип

(1891-1931)

Osip Emilyevich Mandelstam (Russian: О́сип Эми́льевич Мандельшта́м, IPA: [ˈosʲɪp ɪˈmʲilʲjɪvʲɪtɕ məndʲɪlʲˈʂtam]; 14 January [O.S. 2 January] 1891 – 27 December 1938) was a Russian Jewish poet and essayist. He was the husband of Nadezhda Mandelstam and one of the foremost members of the Acmeist school of poets. He was arrested by Joseph Stalin‘s government during the repression of the 1930s and sent into internal exile with his wife Nadezhda.

Given a reprieve of sorts, they moved to Voronezh in southwestern Russia. In 1938 Mandelstam was arrested again and sentenced to five years in a corrective-labour camp in the Soviet Far East. He died that year at a transit camp near Vladivostok.

Mandelstam was said to have had an affair with the poet Anna Akhmatova. She insisted throughout her life that their relationship had always been a very deep friendship, rather than a sexual affair In the 1910s, he was in love, secretly and unrequitedly, with a Georgian princess and St. Petersburg socialite Salomea Andronikova, to whom Mandelstam dedicated his poem “Solominka” (1916)

In 1922, Mandelstam married Nadezhda Khazina in KievUkraine, where she lived with her family.[7] He continued to be attracted to other women, sometimes seriously. Their marriage was threatened by his falling in love with other women, notably Olga Vaksel in 1924-25 and Mariya Petrovykh in 1933-34.[8]

During Mandelstam’s years of imprisonment, 1934–38, Nadezhda accompanied him into exile. Given the real danger that all copies of Osip’s poetry would be destroyed, she worked to memorize his entire corpus, as well as to hide and preserve select paper manuscripts, all the while dodging her own arrest.[9] In the 1960s and 1970s, as the political climate thawed, she was largely responsible for arranging clandestine republication of Mandelstam’s poetry.[]

https://en.wikipedia.org/wiki/Osip_Mandelstam

De Gids. Jaargang 163 (2000)

Osip Mandelstam is van de Russische dichters uit de Zilveren Eeuw zonder meer de man met de meest ‘Europese’ stem. (De exacte interpretatie en definiëring van dat adjectief laat ik graag aan de lezer over.) Hij verweeft de woorden zo hecht – hij maakt de taal letterlijk almaar dichter en dichter – dat de thema’s en motieven in elkaar overvloeien en elkaars plaats innemen. Daarbij kiest hij als het ware positie in het centrum van de Europese cultuur en refereert hij bij voortduring aan het Griekse en klassieke cultuurgoed. In het hierbovenstaande gedicht worden Persephone en de Taigetos genoemd, maar ook dezelfde bijen als waar Nijhoff een van zijn mooiste en bekendste gedichten aan wijdde.
• Hans Boland

Osip Mandelstam – Neem rustig uit de holte van mijn handen
Geplaatst op 22 maart 2017 17:00 door Raymond Noë
Deze week vijf Russische gedichten, gekozen, vertaald en toegelicht door Hans Boland, in 2015 winnaar van de Martinus Nijhoffprijs. Vandaag als derde een gedicht van Osip Mandelstam. Toelichting onder het gedicht.
 
Neem rustig uit de holte van mijn handen
Een beetje zonlicht en een beetje honing,
De bijen van Persephone ter wille.
Een varend scheepje is niet af te meren,
Een schim in bont geschoeid is niet te horen,
Doodstille levensangst niet te bedwingen.

Het enige wat overblijft zijn kussen,
Als kleine bijen met behaarde lijfjes,
De korf verlatend, uitzwermend en stervend.
Zij ritselen in blanke, diepe nachten,
Zij komen uit de Taigetos, het oerwoud,
Zij voeden zich met tijd, munt, honingklaver.
Ontvang dan, als je wilt, mijn wilde gave,
Een droog, onooglijk kralensnoer van bijen
Die bij hun dood uit zonlicht honing maken.
1920

[p. 592]
Osip Mandelstam
Gedichten Tederder dan teder je lief gelaat, breekbaarder dan breekbaar je bleke hand, ver van heel de wereld houd jij je staand, en hoe je bent viel niet af te wenden.   Ook niet af te wenden is je verdriet, de vingers, rank, van je warme handen, de zachte klank van wat jij manhaftig ter sprake brengt, het ver verschiet waaraan je denkt…   1909

[p. 593]
 Op het geëmailleerde vlakke, zo blauw als in april wel voorkomt, verhieven berken stil hun takken en werden ongemerkt tot avond.   Een klein patroon, een ragdun netwerk dat scherp omlijnd voorgoed verstard is, zoals op porseleinen vaatwerk een prent soms haarfijn aangebracht is,   zorgvuldig op de glazen basis er door een etser ingetekend die zich zijn broze kracht bewust is, de dood een ogenblik vergetend.   1909
[p. 594]
 Kan ik er wat aan doen dat ik geen maan maar een verlichte wijzerplaat zie staan, dat ik in bleke sterren melk gewaar word?   Ik heb een hekel aan hooghartigheid: toen Batjoesjkov gevraagd werd naar de tijd, gaf hij gewichtig ‘eeuwigheid’ ten antwoord.   1912
[p. 595]
VoetgangerVoor M.L. Lozinski Ik ben voor het verhevene beducht, een soort van hoogtevrees waaraan ik lijd. Voor mij volstaat een zwaluw in de lucht, een klokkentoren die de wolken splijt!   Op houtwerk dat een afgrond overbrugt hoor ik, voetganger van vervlogen tijd, behalve een aanzwellend sneeuwgerucht de stenen klokslag van de eeuwigheid.   Maar toch zal ik die reiziger niet zijn die langs het uitgebloeide lover schiet, en in mij zingt oprecht gevoelde pijn.   Heus, een lawine is in het verschiet! En hoe ik ook van klokgegalm geniet, muziek behoedt je niet voor een ravijn.   1912
[p. 596]
 Kornuitje met je grote mond, we zijn berooid, gekrenkt, verwond!   Ach, hoe verkruimelt onze shag, m’n sijsje, liefje, malle gek!   Feestvierend door het leven gaan, taart eten, lachen naar de maan –   helaas, aan leed is geen gebrek…   Oktober 1930
[p. 597]
 Geef me kracht, Here God, deze nacht te doorstaan, want ik vrees voor mijn leven, ik vrees voor uw slaaf… Deze stad ademt dood, Petersburg – sarcofaag.   Januari 1931
[p. 598]
 Om de ronkende roem die de toekomst belooft, om het edele mensengeslacht, ben ik bij het banket van de vaad’ren beroofd van mijn beker, en word ik veracht.   Word belaagd door een tijdperk, als wolfshond vermomd, maar een wolf, nee, een wolf ben ik niet – liever koester ik mij in het warmende bont van ‘t Siberische steppegebied.   Geen gekonkel, geen lafaards krijg ik er te zien en geen botten, vermalen tot brij; enkel grijsblauwe poolvossen schitterend in ongerepte alleenheerschappij.   Voer me weg naar de nacht waar de Jenisej vliet en een spar naar de sterren toe stoot, aangezien ik geen druppeltje wolfsbloed bezit en alleen een gelijke mij doodt.   17-18 maart 1931, eind 1935
[p. 599]
 Houd mijn verzen in ere omdat ze van rampspoed en rook zijn doortrokken, om de teersmaak van eerlijk gezwoeg, om de hars van heroïsch geduld. En zozeer moet het water bij Novgorod zwart zijn en dorstigen lokken, dat met Kerstmis de ster, zevenvinnig weerkaatst, het in putten verguldt.   Het is hierom, mijn vader, mijn vriend en mijn grove getrouwe, dat een outcast als ik, een melaatse verjaagd uit de stam, zich verplicht voelt zo’n stevig beschot voor de putten te bouwen dat een Khan er een tobbe met vorsten in neerlaten kan.   Als bevroren schavotten mij enkel maar lief konden hebben – zo ook slaat men trefzeker een rubberen bal met een stok – heel mijn leven lang zou ik me hullen in ijzeren hemden en de beul kreeg de steel van de bijl die ik vond bij het blok.   3 mei 1931
[p. 600]
 ‘k Moet leven, schoon ik tweemaal ben gestorven. De stad is van de regen dol geworden: hoe mooi en vrolijk oogt ze, hoe gezond, hoe heerlijk splijt de ploeg de vette grond, hoe stil het land onder aprilgewemel en jouw Buonarotti is de hemel…   April 1935
[p. 601]
 Zeg, hoe heet het hier ook weer? Mandelstamstraat, naar ik meen. Wat is dat voor mesjogge naam. Hoe je die ook wendt of keert, het blijft krom klinken, en verkeerd.   Hij was niet wat je noemt okay, niet altijd even recht door zee. Deze straat, nee, deze gribus heeft dus haar naam te danken aan die aal, die glibberige kwibus, die draaikont van een Mandelstam.   April 1935
[p. 602]
 Alleen ik kijk de vorst in het gezicht: hij – nergens heen en ik nergens vandaan. En zonder plooien, glad geperst dient zich het ademende wonder van de vlakte aan.   De zon ziet in gesteven armoe toe, de ogen rustig kierend en getroost. De bossen lispelen, zichzelve nog niet moe, en sneeuw knerpt, zoals zuiver brooddeeg, zondeloos.   16 januari 1937
[p. 603]
 Zo scherp als ranke wespen kunnen zien die aan de aardas, aan de aardas zuigen, speur ik mijn tijdperk, kan er bovendien om niet en uit het hoofd nog van getuigen…   Ik zing niet, heb in schilderen geen zin, de zwartgestemde strijkstok ligt terzijde: ik drink alleen het leven gulzig in en mag de sluwe wespen graag benijden.   O dat het ooit gegeven wordt aan mij, in zinderende zomergloed verloren, aan slaap en droom en dood voorgoed voorbij, de aardas en haar wenteling te horen…   8 februari 1937
[p. 604]
 Misschien is dit de kern van je geweten en komt hier alle waanzin vandaan: de knoop van het leven waarin we gekend zijn en ontbonden zijn voor het bestaan.   De kathedralen van kosmische kristallen worden aldus door de spin van het licht integer tot ribben gesponnen en dan weer tot één enkele bundel verdicht.   Dankbare bundels in zuivere lijnen, gericht door een rustige straal, zullen eens weer bij elkander komen als gasten, blootshoofds, voor een maal,   hier, hier op aarde en niet in de hemel, als in een woning met muziek gevuld. Maar maak ze niet bang, sla geen wonden. Als ons de tijd maar wordt gegund…   Wat ik hier zeg – vergeving ervoor… Fluister het heel zachtjes in mijn oor…   15 maart 1937  

https://www.dbnl.org/tekst/_gid001200001_01/_gid001200001_01_0115.php

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *